Mijn beide ouders zaten in het onderwijs: Vader, Adrianus Labrie (Adri), was onderwijzer, eerst lagere school, maar later MULO; Moeder, Margaretha Jacomina Oudenaarden (Greet), was bij het kleuteronderwijs (Frobel).
Kort na hun trouwen in 1929, vertrok het bruidspaar met de “P.C.Hooft” naar Indië, alwaar vader werd aangesteld als onderwijzer aan de Hollands Indische School (H.I.S.) te Padang. Aldaar werd mijn broer Alfred Theodoor, in 1931, geboren. Mijn vader werd daarna overgeplaatst naar Manindjau, waar hij hoofd werd van de plaatselijke H.I.S. Manindjau was maar een klein plaatsje, zonder dokter. De dichtst nabijgelegen grotere stad, was Fort de Kock (thans Bukittinggi geheten) waar wel een dokter zijn praktijk uitoefende. En daar werden mijn oudste zuster Eliza Marianne in 1933, en ik, Hugo Koenraad, in 1935 geboren.
In 1936 ging de familie met Europees verlof naar Nederland. Terug van verlof, werd mijn vader geplaatst in Blora, op Midden-Java. Wij bleven daar niet lang, want Pa werd overgeplaatst naar Solo. In Solo woonden we aan de Villaparkweg.
Zoals toen gebruikelijk, hadden we wat huispersoneel. Daar waren de Djongos en zijn vrouw, onze Kokkie. Ook hadden we een Babu cuci/strika en een Kebon. Daar wij geen auto bezaten, hadden we ook geen Sopir in dienst en stond de garage leeg. Deze ruimte werd als woning voor de Djongos en zijn vrouw Kokki aangeboden. Zij hadden een zoon, Mi-an genaamd. Hij was toen een jaar of 12. Hij was een goede vriend en speelmakker. Hij leerde ons vliegeren, tollen, knikkeren, etc. Hij ging op een school voor Indonesische kinderen.
De garage was out of bounds voor ons kinderen, We mochten alleen naar binnen op invitatie en speciale gelegenheden. Achter het huis was een waterput met omheining. Ook daar mochten we niet komen, want het diende als badkamer voor het personeel.
Zij hadden ook een apart toilet. De Babu en Kebon woonden in hun eigen kampong. Kleren werden meestal zelf gemaakt. moeder had veel vriendinnen, die vaak bij elkaar kwamen om te naaien, te koken en te bakken.
Vakanties warden veelal doorgebracht in Tawamangu, een klein plaatsje in de bergen ten Oosten van Soerakarta (Solo). Er was een huis, genaamd de “Achthoek”, vanwege de vorm, die vader huurde tezamen met andere collega’s. Een babu kwam dan mee om op de kinderen te passen, als de ouderen tripjes, soms te paard, en wandelingen in de bergen maakten. Ook werd er veel getennist en gezwommen op de plaatselijke countryclub.
Bagus en Gede waren twee Balinese jongens, die bij pa op school waren en tijdelijk bij ons logeerden. Zij kwamen mee op een van zulke vakanties.
Vader had voor mij een kinderfietsje gekocht. We maakten kleine fietstochtjes door de stad. Op een zo’n tochtje, werd ik door een auto aangereden en moest het ziekenhuis in met een flinke scheur in mijn onderlip, die gehecht moest worden. Toevallig lagen mijn broer Fred en mijn zus Els ook in het ziekenhuis en deden een kuur voor mijnworm.
Men hield mij daar ook voor observatie. Maar de volgende dag speelden we alle drie in de klambus. Er was dus weinig met mij aan de hand. Mijn jongste zus, Augusta Gertrude, werd in augustus in het ziekenhuis van Solo geboren.
Een Japanse kapper kwam elke maand om ons jongens te knippen. Ik was nooit van de partij, want ik had mooie lange blonde krullen. Totdat bij een van die visites ik ook op de stoel kroop. Toen was het gedaan met mijn krullen en kreeg ik een mooie jongenskop.
Toen de oorlog met Japan steeds naderbij kwam, werd pa opgeroepen voor militaire dienst, om het land te verdedigen. Wij hebben hem niet weer gezien tot na de oorlog, want hij werd bij de inval van het Japanse leger gevangengenomen als POW en, zoals later bleek, afgevoerd naar Japan om als slaaf op scheepswerven te werken.
Een maand of 6 voor de Japanse inval, hadden wij ook nog een kostganger in huis. Een jongen van een jaar of 13 met de naam Jaap van der Struyk. Het was de zoon van een politieofficier die in de buurt woonde maar was overgeplaatst. Jaap’s hobby’s waren gekooide vogeltjes. De hele emper (een overdekte gang naar de bijkeuken, bergplaatsen en WC) hing vol met rijstvogeltjes in kooitjes, zoals glatiks, nonnetjes, etc. Hij had ook nog 2 badjings (een soort eekhoorntje). Onze manege bestond uit een hond (Bruno), een geit, een kidang (Javaans hertje), een paar konijnen en marmotten en wat kippen.
We waren leerlingen op de Christelijke Lagere School, niet ver van ons vandaan. Het hoofd van deze school was toen de heer Van der Pols. In de pauzes werden we begroet door een legertje Babus en Djongossen die (warme) drankjes hadden gebracht voor de kinderen van de huisgezinnen, waar zij werkten. Zij kwamen meestal te voet met een dienblad in de hand, waarop glazen met Ovomaltine of een dergelijke drank, stonden.
Moeder viel weleens in, in de kleuterklas, als de juffrouw met vakantie was.
Ik herinner mij, toen ik in de eerste klas zat, we schrijfles kregen. We gebruikten daarvoor leien, die in de klas werden verstrekt. De griffels moesten de ouders zelf kopen. Ik had geen griffel van mijn moeder meegekregen! De juffrouw werd kwaad en stuurde mij de klas uit! Daar de school niet ver weg was, liep ik naar huis, tot grote verbazing van mijn moeder, toen ik thuis aan kwam. “Kom”, zei mijn moeder, “we gaan naar de toko.” Op de fiets, ik in het zitje achterop. In de Chinese toko kocht moeder een heel bosje griffels. Weer naar huis? Nee, naar school! Ik protesteerde hevig. Moeder sprak met de juffrouw, die toen heel poeslief was!
Moeder had, voor het geval, voor elk van ons een rugzak klaar gemaakt, met het aller nodigste aan kleding, etc. erin. Ook droegen we elk een penning, waarop onze naam en geboortedatum stond gegraveerd. Benevens hadden we een koordje rond de nek, waaraan een stukje rubber, die je bij een luchtaanval in de mond moest nemen.
Alle drank had moeder door de WC gespoeld.
Op een dag kwam onze piano juffrouw, die in dezelfde straat woonde, huilend en geheel over stuur ons huis binnenvallen. “Vlucht voor je leven!” schreeuwde ze “de Jappen komen!”
En Ja hoor! We zagen ze aanmarcheren. Een groepje soldaten, tot de tanden gewapend. Voorop liep onze kapper in vol officiers-uniform. Erachter volgde een luid schreeuwende bende van rampokkers, die alle huizen binnen vielen en alles roofden wat ze maar dragen konden.
“Vlug, zei mijn moeder tegen ons “neem je rugzak op je rug; schoenen aan!” “En Jaap, zet alle kooitjes open en laat de vogeltjes vliegen. Laat ook alle andere beesten vrij!” En zo gingen wij de deur uit, met Guus in de kinderwagen, die ma inmiddels ook had volgestopt.
We zagen de bende nog achter de konijnen en de kippen aan hollen. Wat er met de hond gebeurd is, weet ik niet meer. Hopelijk was hij toen al wijlen.
Op de oprijlaan stonden Djongos, Kokkie en Mi-an huilend bij hun bagage. En zo begon voor ons de oorlog!
Bevrijd door het Amerikaanse leger (vader in Japan) en door de Engelsen (moeder en kinderen in kamp Lampersari/Sompok, Semarang), werden we naar een veilige plaats verscheept om wat aan te sterken, alvorens naar Nederland te worden gerepatrieerd. Vader naar Manila en wij naar Kandy op Ceylon.
Telkens als er een schip met repatrianten op weg naar Europa, Colombo aandeed, werd er een passagierslijst gepubliceerd, zodat men kon zien of er familie of vrienden aan boord waren.
Op een van die lijsten stond mijn vaders naam! Hij was aan boord van de “RUYS” van de KPM op weg naar Holland. Moeder werd toegestaan om met de kinderen mee te reizen. Het weerzien in Colombo was groots! En via Ataka voor warme kleding, kwamen we in 1946 in Nederland aan. Daar we geen huisvesting hadden, trokken we tijdelijk bij familie in Den Haag in.
Ontslagen uit militaire dienst, solliciteerde vader voor een baan in het onderwijs in het Westen des lands, zonder veel succes. Hem werd toen een baan aangeboden om les te geven aan middelbare scholen in Medan, die hij met beide handen aangreep. En zo ging pa in 1947 terug naar de Oost.
Wij volgden hem in 1948. Fred moest, voor zijn schoolopleiding achterblijven. Daar hij onvoldoende scholing had gehad, gedurende de oorlog, was hij op de ambachtsschool beland.
We kregen een booking op de “WILLEM RUYS” naar Tandjong Priok. Van daar ging het met de “PLANCIUS” naar Belawan, waar het schip in de baai ten anker ging. Met een bootje werden we naar de kade gevaren, waar mijn vader stond te wachten.
Er was voor ons nog geen huis georganiseerd en dus werden we voor een week of wat in het “Grand Hotel Medan” ondergebracht.
We kregen een huis aan de Mangalaan, dat we moesten delen met andere Indonesische families en een oudere Franse dame. In het paviljoen woonde de familie Mooy. In het huis naast ons, kwam de Indiase consul en zijn familie te wonen.
Om de 7e klas af te ronden, gingen Els en ik naar de “Beatrix School voor Lager onderwijs”. Guus ging naar de 1e klas van die school. Ik moest aan het einde van dat schooljaar examen doen voor de “Concordante HBS Medan”. Ik slaagde en werd tot de 1e klas van de HBS toegelaten. De HBS werd later in het gebouw van de “Oranjeschool” gevestigd.
Cocordant betekende dat de leerstof gegeven op die school, dezelfde was als in Nederland. Maar spoedig bleek dat er een tekort was aan geschoolde leraren. Zo hadden we geen scheikunde en geen Duits. Een leraar Duits werd later gevonden: het was een oudere man met een drankprobleem.
De lerares Frans was reeds gepensioneerd. Ik herinner mij de volgende leraren: Hoofd: de heer Diebels, Meetkunde en algebra: meneer Dijkema,
Natuurkunde: meneer Struwer, Handelskennis: meneer Labrie, Nederlands: meneer Jaap Degenaar, Engels: meneer Labrie en Mevr. Jansen, Frans: mevr. De Vries, Indonesisch; meneer Siregar.
Gym: meneer Janssen, Religie: Dominee Korvinus.
Als ik mij goed herinner begon de school om een uur of 7 ‘s ochtends, tot 1 uur in de middag.
Vader gaf ook nog privélessen in handelskennis aan een groepje lokale leerlingen.
Het was, voor ons teenagers, een pracht tijd in Medan. Er was een prima verzorgd groot zwembad, waar druk gebruik van werd gemaakt. De YMCA hield ons bezig met dansles, etc. Ik was ook lid van de Padvinderij, die elke zaterdag bij elkaar kwam. Onze Hopman was Peter (Doug) Scherf, een onderofficier in het Nederlandse leger, waarvan een deel gevestigd was in Medan. We hadden Europese jongens in de groep, maar ook Indonesische. In de vakanties kampeerden we vaak op het erf van meneer en mevrouw De Bruijn en hun zoon Theo, een Nederlandse boer die probeerde een dairy farm op touw te zetten.
Ook werd er meegedaan aan, door de school georganiseerde, wandelmarsen.
Van de vrienden van school en de padvinderij herinner ik mij nog: Robbie Bish, Henk Doyer, Gerrit Ruhaak, George en Pim Noe, Sonny Anthonijs, Wout Jumelet, Hans, Edu en Robbie Jansen, Nars Hod, Joke en Jan Hoefman, Pauline Mooy, Joyce Goossens, Els Korver, Beppie Dekker, Huub Zeitlin.
Behalve van Wout Jumelet en Huub Zeitlin, heb ik geen idee wat er van die mensen is geworden. We hebben het contact verloren.
De situatie werd in de loop der jaren steeds moeilijker en daarom besloten mijn ouders in 1951 om moeder en de kinderen naar Nederland te laten terugkeren. Vader zou ons later volgen, daar hij zijn contract moest vol maken. Hem werd verzocht nog langer te blijven, maar daar voelde hij niets voor. Zo werd rond oktober voor ons passage geboekt naar Holland op de “JOHAN VAN OLDENBARNEVELDT”.
In Amsterdam aangekomen, hadden we weer geen woongelegenheid en werden wij uiteindelijk ondergebracht in de Kazerne te Woerden.
En zo eindigde onze Indische Jaren.
Hugo Labrie, Australië, mei 2021
COPYRIGHT
Deze website is het geestelijk eigendom van
de Stichting Nederlands-Indië.
De inhoud van deze website mag niet gereproduceerd of gekopieerd worden, zonder de schriftelijke toestemming van de Stichting Nederlands-Indië.
Copyright © All rights reserved Stichting Nederlands-Indië
&
De Indische Verhalentafel