Kamptijd

15 augustus, de dag waarop in 1945 Japan capituleerde.

In de zojuist verschenen Argus (lees die krant!) staan de herinneringen die ik heb aan mijn kamptijd in Ambarawa (kamp 6) op Midden-Java in 1942 - 1945.

Echt compleet zijn ze niet want de ruimte was beperkt. Maar dit stuk geeft hopelijk toch een indruk. Foto's van het kamp uit die tijd bestaan niet en de tekening die de redactie er bij zette dateert ook van na de oorlog en geeft dus geen goed beeld. Ik vond dit geborduurde lapje wel ontroerend, het komt uit dat kamp.

Hier mijn verhaal:


Kampherinneringen 1942 - 1945

Kampkleuter (1940) Jeroen Brouwers beschreef het leven in het Jappenkamp Tjideng (Oost-Java) als een hel, teenager Rudy Kousbroek (1929) vond het kamp Si Rengo-Rengo op Sumatra juist een verbetering in vergelijking met de strenge kostschool waar hij op zat.

Ze streden om het gelijk, maar ze hadden het allebei, natuurlijk. Oorlogservaringen verschillen nu eenmaal.

Ik (1939) was de oorlog en mijn kamptijd eigenlijk al glad vergeten toen mijn ouders en ik - kind van de koloniale rekening- in 1953 gedwongen naar Nederland kwamen.

Daar sprak men nog veel over de vreselijke hongerwinter van '44 en ik besefte ineens:'Verrek, ik heb ook een oorlog meegemaakt'.

Mijn eerste herinnering – als driejarig jongetje - is die van een tocht staande in een open vrachtwagen met andere kinderen en hun moeders, op weg naar het interneringskamp, de vaders waren elders krijgsgevangen gemaakt.

Dat moet in de loop van 1942 zijn geweest, de Japanners waren Indië binnengevallen en interneerden alle blanken en veel halfblanken. Alleen wie kon bewijzen minder dan 50% Neerlands bloed in de aderen te hebben, mocht buiten het kamp blijven.

Ambarawa (Midden-Java) kamp 6, waar we terechtkwamen, was voorheen een militaire kazerne van het KNIL, met tien stenen barakken. Daar brachten mijn moeder, broer en ik drie-en-een-half jaar door met vierduizend andere moeders en kinderen achter de dichte omheining van het kamp.

Was het heel erg? Ik zou het niet kunnen zeggen, een kind weet niet beter dan dat het leven is zoals het is. En je moeder hield je natuurlijk zover mogelijk weg van de ergste gebeurtenissen.

Voor die moeders was het ongetwijfeld een zware tijd, onzeker als ze waren hoe lang de oorlog zou duren en of hun man nog leefde. Ook werd de omgang met de Japanse bewakers – die diepe buigingen verwachtten en makkelijk sloegen – als vernederend ondergaan. Maar voor mij was het opgroeien in zo'n kamp normaal.

Als kleine jongen had je eigenlijk weinig last van de Japanse bewakers, behalve dat je een paar uur per dag grassprietjes moest plukken die voortdurend tussen de straatstenen groeiden. Ook moesten geregeld vliegen gevangen worden. Waar dat goed voor was wist je als kind niet, maar het moest wel gebeuren. Anders kreeg je moeder er van langs.

En natuurlijk de appèls, die waren zwaar. Urenlang in de zon.. Je stond in lange rijen diep te buigen voor de Japanse officier, terwijl er geteld werd. Daarbij moest iedereen in het Japans zijn volgnummer roepen. De moeders telden zenuwachtig van tevoren uit welk nummer hun kinderen hadden en vertaalden dat in het Japans. Ik herinner me dat tellen als iets dat begon met `isj njie shang sjie goh roku' en dat klinkt authentiek genoeg om nog een kern van waarheid te kunnen bevatten. Riep je je nummer niet goed of niet hard genoeg dan kreeg je moeder een klap.

Het was een algemene regel dat de moeders geslagen werden als de kinderen iets deden dat de Jap niet beviel. En dat wilde je als kind voorkomen.

Niet gezien worden was dus belangrijk en ik heb er de tic aan over gehouden dat ik er nog steeds niet tegen kan als mensen naar mij kijken.

Het publiceren van verhalen bleek later een oplossing: dan kreeg ik de aandacht die ik toch wilde, maar hoefde er niet bij te zijn.

Elk gezin had zijn eigen bedden en de helft van het gangetje ertussen en die ruimte werd steeds kleiner naarmate er meer mensen aangevoerd werden. Van iedereen in de buurt kende je de geluiden, van iedereen wist je hoe die zich voelde. Oma van Soest van een paar bedden verderop was het lastigst, wilde steeds dat je water voor haar ging halen en werd boos als je dat niet meteen deed.

Voedsel was vanaf het begin schaars, zeer kleine porties rijst en groente en zelden vlees. Het werd in de loop van de tijd steeds minder en bestond uiteindelijk meestal uit tapioca-stijfsel met een bruine-bonen-sausje er overheen. Je maag dacht 'ha, ik krijg wat', maar het was eigenlijk niks.

In de eerste jaren kon aan het dichte hek nog gehandeld worden met de plaatselijke bevolking (eieren vooral) maar dat was verboden en als je gepakt werd kreeg je straf: klappen in het gezicht, natuurlijk, maar ook urenlang in de zon staan met de armen omhoog en getrapt worden als je om viel. Of opgesloten in het bloedhete hok bij de wacht, zonder eten of water. De moeders spraken ook over een straf waar een grote ketel water aan te pas kwam, maar stopten daarmee als er een kind in de buurt was. Dat er in 1944 negen meisjes uit het kamp werden geplukt om Japanners te verwennen hoorde ik natuurlijk ook nooit. Als kind merkte je vaak dat gesprekken tussen de moeders plotseling stopten als je binnen hoorafstand kwam.

Naarmate de tijd vorderde werd het steeds kouder in Ambawara was mijn indruk als kind, maar achteraf vermoed ik dat het gewoon kwam door de verzwakking van mijn lichaam.

Als ik klaagde over honger zei mijn moeder “Ga maar een uurtje op bed liggen, jochie. Dan gaat het vanzelf over.” Liggen was natuurlijk het laatste wat je als kind wilde, je hield je klacht dus voor je. Maar de keren dat er wél voedsel was, staan dan ook in mijn geheugen gegrift:

Zoals die dag dat mijn moeder kreunend van pijn thuis kwam. Ze mocht een middag werken in de keuken van de Jap en had onder haar jurk een zakje gloeiend hete rijst op haar blote buik ontvoerd.

Au au, maar wat was het heerlijk!

Of die ene dag dat er ineens brood was. Het werd in dunne plakjes in de zon gelegd en daarna besmeerd met wat sambal. Een godenspijs!

En dan natuurlijk die keer dat ik door het kamp liep en iets eetbaars vond. Je hield als je op weg was altijd je ogen goed op de grond gericht. Je wist maar nooit of iemand iets had laten vallen, een touwtje, een knoop. Ik had het bijna gemist, maar zag ineens in een ooghoek een stronkje kool. Ongelooflijk! Het was een heel klein stukje maar het smaakte heerlijk, een beetje zoetig.

De straf voor het niet met mijn moeder delen van dat voedsel volgde snel: Ik werd ziek, kreeg koorts en belandde in het ziekenzaaltje. Bezorgde blikken, hoofden boven me, ik hoorde mijn moeder huilen. En dan was ik ineens weer beter, nooit ziek geweest. Zoutinjecties deden het wonder, zei mijn moeder later. Wat ik had zal me toen ongetwijfeld verteld zijn. Cholera misschien.

Het moet voor de moeders een hele toer geweest zijn de kinderen bezig te houden. Er stond één oude auto in het kamp waar een paar kinderen tegelijk in konden en broem-broem net doen alsof ze rondreden. Maar dat verveelde toch snel. Korte tijd was er een kleuterklasje waarvan de juf – denk ik achteraf – knettergek was. Ze liet ons op de grond zitten en de benen optillen en met de armen

wapperen terwijl we zongen: ‘Lamme handjes, lamme voetjes, kan niet lopen op de straat.’

Als de kinderen teveel lawaai maakten haalde ze haar kunstgebit uit haar mond en liet dat klapperen. Doodeng vond ik het. De Japanners verboden het klasje en de moeders spraken daar schande van. Maar ik was blij.

Er werd bij ons na de oorlog nooit meer over het kamp gesproken en dat had een goede reden.

Ik had een één jaar oudere broer, Robbie. In mijn kampherinneringen komt hij nauwelijks voor omdat hij ziekelijk was. Ik heb één herinering aan hem ooit opgeschreven:

"Mijn broer ligt allang in het ziekenzaaltje, buitenspel.

Blond, blauwe ogen, heel levendig pratend. Op een keer

vertelt hij dat hij moest lachen en niezen tegelijk.

‘En wat heb je gedaan?’ vraag ik gespannen. Ik ben het

jongere broertje, ik moet nog veel leren.

‘Allebei,’ zegt hij."

Hij stierf in december 1944. Zijn botten werden later opgegraven en overgebracht naar Kembang Kuning, de begraafplaats in Surabaya waar wij na de oorlog enkele jaren woonden. Hij wordt geen dag ouder. Ik wel en van mijn oudere broer is hij intussen mijn broertje geworden.

Naar aanleiding van mijn in 2012 verschenen jeugdboek 'Weg uit Indië' kreeg ik contact met Mia Verbeek, een in 1944 16-jarig meisje dat in haar dagboek de begrafenis van mijn broer beschreef:

“- Twee sterfgevallen vandaag. Een oude man Lamers en Robbie, een zesjarig kereltje, dat veel ziek is geweest. Zo ontzettend mager en uitgeteerd.

Zuster van Anken vroeg mij om te helpen met de begrafenis.

In de polikliniek stonden de twee kisten opgesteld.

Tien meisjes in het wit (waaronder ik) er naast. Zes voor Hr.Lamers, vier voor Robbie.

Dokter Lodder, in grijs pak gekleed, was er.

- Mevrouw Lamers kwam snikkend binnen om afscheid te nemen van haar man.

Toen pakte dokter Lodder de hamer en timmerde met luide slagen de kist dicht.

Dat klonk zo hol en luguber.

- Nu kwam Robbie's moeder binnen, strak gezicht, hoog opgericht hoofd.

Ze bleef staan naast het kistje.

Ik moest me omdraaien, zo greep het mij aan.

- Wij vieren namen Robbie's kist op onze schouders en liepen, achter Lamers kist, naar de kamppoort, door een treurende menigte heen.”

Dat Robbie overleden was werd mij niet meteen verteld.

Dat er iets aan de hand was merkte ik natuurlijk wel. Ik kreeg ineens veel aandacht van andere moeders die mij aanhaalden, ik begreep niet goed waarom.

En van het ziekenzaaltje kreeg ik de soep van hondenvlees die eigenlijk voor hem bestemd was.

Soms verdwaalde een hond in het kamp en als hij gepakt werd verdween hij meteen de pan in en werd soep voor de zieken.

Dat ik Robbie's portie kreeg omdat hij er niet meer was drong pas later tot me door. Nooit had ik iets gegeten dat zo lekker smaakte en rook.

Vele jaren later kwam deze herinnering bij mij boven en ik was er zo blij mee dat ik mijn moeder er over aansprak: 'Weet je mam, ik herinner me ineens: toen Rob overleed, dat ik toen zijn soep kreeg!'

De pijn die toen over haar gezicht trok zal ik – stomme sukkel - nooit vergeten.

***

Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan, maar pas een week later liet de Japanse commandant dat de Nederlandse kampleidster mevrouw Jilderda weten

Al snel werd duidelijk dat er van het verlaten van het kamp geen sprake kon zijn. De revolutie was uitgebroken en Pemuda's, jonge fanatieke Indonesische nationalisten, waren vast van plan alle Hollanders te doden. Vooral Indische gezinnen die buiten het kamp hadden kunnen blijven werden het slachtoffer in die zgn 'Bersiap'-tijd. Wij kampbewonersn boften want de Japanse bewakers werden nu – op commando van de Engelse overwinnaars – onze beschermers. En dat was nodig want de Engelsen hadden nog maar kleine stukken van Java onder controle.

Er werd naar en over het kamp geschoten en we leerden te schuilen onder ons bed, de matrassen als een muur eromheen. Ik had een stukje rubber om op te bijten als ik bang was, en ik droeg om mijn hals een rond plaatje met mijn naam erop. “Voor als er iets ergs gebeurt, dat men dan weet wie je bent”.

Van tamelijk dichtbij hoorde ik in de barak een keer een vrouw gillen: ‘Help, help dan toch.’ Ik zag door een kier in de matrassen een plas bloed over de stenen vloer naderen. Het zat vol bubbeltjes of luchtbelletjes, het was geen glad vocht, viel me op.

‘Ze wilde een brief aan haar man afmaken,’ hoorde ik later zeggen. Ze was op haar bed blijven liggen in plaats van eronder. Dom.

Er viel ook een keer een granaat in het kamp, tussen spelende kinderen. 6 doden.

Maar er waren ook opstekers: vliegtuigen kwamen langs en dropten eet-voorraden.

Heel lekker voedsel meestal, maar er waren ook blikjes met vlees dat zo zout was dat je het bijna niet kon eten. We waren geen zout meer gewend en ik was er nogal kwaad over: wat is dit voor pesterij? Corned beef heette het.

Er gebeurden meer nieuwe dingen: er begon post binnen te komen.. Eindelijk zou er nieuws zijn over mijn vader.

Mijn moeder kreg maar geen bericht en na weer een postronde zonder brief huilde ze.

Ik zat erbij en probeerde haar te troosten. Ik morste per ongeluk koffie op de matras en kreeg geen standje. Die dingen onthoud je..

Uiteindelijk kwam de brief van mijn vader. Hij had in Birma aan de spoorweg gewerkt en daarna in de Japanse mijnen, maar was bevrijd door de Amerikanen en wachtte nu in Manilla op verscheping naar Java. In de brief zat een foto van twee mannenhoofden, mijn vader en een kampmaat die zich samen hadden laten fotograferen. Die uitleg wachtte ik niet af, ik holde het kamp door en liet aan iedereen de foto zien: ‘Ik heb twee vaders!’

**

November 1945.

Ik was zeseneenhalf, we werden opgehaald door Engelse trucks, bemand door Ghurka's, Indiase soldaten van wie het gerucht ging dat ze hun vijanden de keel door beten, Aardige kerels bleek nu. Buiten het kamp was veel groen, maar de rijstvelden stonden in brand.

Veertig jaar later zag ik op de televisie een filmopname van de evacuatie van kamp Ambarawa. Vrouwen en kleine blonde kinderen klommen op een vrachtwagen, links en rechts van de weg stonden bomen in brand.

We waren bevrijd, maar er was alweer een nieuwe oorlog begonnen.

Hans Vervoort