Het verslag is met potlood geschreven op zelf gesneden papier, dat in vier „boekjes“ genaaid is. Het handschrift is regelmatig, er zijn nauwelijks doorhalingen of verbeteringen. Er is geen papier verspild, de bladzijden zijn volledig volgeschreven. Toen Pap zijn verslag schreef was papier een schaars goed. Deze weergave is, ter wille van de leesbaarheid, royaler uitgewerkt. De tekst is wel letterlijk overgenomen. De gebruikte spelling en grammatica zijn niet aangepast. Ook niet wanneer de spelling in de loop van het verhaal verschilt zoals bijvoorbeeld bij sigaretten/cigaretten, kopen/koopen e.d.

Pap heeft zijn verhaal opgedragen aan Ferry en Gerard. Op de eerste pagina staat dan ook: “Aan mijn zoons, ter leeringe ende vermaeck.” We kunnen niet meer aan hem vragen waarom hij de tekst bij leven nooit aan zijn kinderen gegeven heeft. De boekjes en tekeningen zijn wel ettelijke keren mee verhuisd en al die jaren zorgvuldig bewaard. Zo krijgen zijn zoons en inmiddels ook zijn kleinkinderen en achterkleinkinderen toch nog de kans deelgenoot te worden van zijn “wederwaardigheden”.

Dankbaar en respectvol dragen wij deze weergave dan ook op aan

Jan George Martel,

16.05.1906 Tegal – 21.12.1999 Roermond

Deel I

J.G. Martel

Landstormsergeant 1ste klasse

Stamboeknr 140806

 

“The only way to enjoy and be grateful for our possesions is to lose them for a while.”

                                                                                                                                           G.K. Chesterton.

 

Toen de krijgsgevangenen in en om Bangkok bevrijd warden en gedeeltelijk per vliegtuig naar Rangoon warden overgebracht, welke tocht voerde over de beruchte “doodenspoorbaan” naar Moulmein, zei een der ex-gevangenen tegen de Reuter correspondent: “Die spoorbaan heeft één geallieerd menschenleven gekost voor elke dwarsligger, die ervoor gelegd is”                                                                                 Uit “Oranje” (dagblad)

Aan mijn zoons, tot “leeringen en de vermaeck”.

 Voorwoord

 Eindelijk vrij! Geen krijgsgevangene meer van –gelukkig ex- Dai-Nippon! Het besef van dit groote gebeuren, officieel ons meegedeeld op 24 Aug. Twee dagen na het officieuse bericht, drong heel, heel langzaam in onze versufte hersens door. ?t Kon ook niet anders: Nippon behandelde zijn gevangenen doelbewust, niet als soldaten, die volgens internationale wetten krijgsgevangen zijn maar als koelies, die uitgebuit moesten worden om een bepaald werk, een vooraf bepaald programma, zoo precies en zoo snel mogelijk af te krijgen en die men het beste murw kon maken door onvoldoende voedsel en medicijnen en ongeregelde werktijden.

Zij die vóór de oorlog hun lichaam verwaarloosden, te weinig zorg besteedden aan het lichamelijk welzijn, hetzij door luiheid dan wel door onverschilligheid, waren al spoedig slachtoffers onder deze tyrannie en velen van hen vonden hier hun graf. Er waren er ook – gelukkig het meerendeel – die met meer of mindere wilskracht konden teren op hun reservekrachten en Nippon’s bewind aanvaardden onder het motto: “ We can take it”, de zoo populair geworden spreuk van, naar ik meen, Churchill, toen zijn volk zulke rake klappen van de Moffen te incasseeren kreeg.

Tot mijn genoegen ontdekte ik, dat mijn aanpassingsvermogen, naast een rotsvast vertrouwen in den Allerhoogste, weinig te wenschen overliet, Het is mij niet mogelijk, in woorden uit te drukken, hoe dankbaar ik ben, tot nog toe geen malaria-patiënt te zijn geweest – een groote zegen bij zoo’n schrale voorziening van medicamenten! – en met gelatenheid aanvaard ik dan ook de pijn en de bedrust die een tropische zweer met ich meebrengt. Deze gedwongen non-activiteit, daterend van 8 juli en oer-vervelend voor zoo’n ras-corveeër als ik, was mede aanleiding tot het vastleggen van deze memoires. De andere gunstige omstandigheid was de aanwezigheid van groote hoeveelheden papier, die sinds onze bevrijding uit Nippon’s voorraadschuren tevoorschijn kwamen, met zoovele andere artikelen als levensmiddelen, medicijnen, verbandstof, kleeding enz., met Oostersche wreedheid ons al die tijd opzettelijk onthouden.

Het zal mij moeite kosten, een vlot leesbaar product te maken vanwege de afstomping die onze geest heeft ondergaan. Wij zelf merken het hier ternauwernood, hoe hard en onverschillig de meesten van ons geworden zijn, wat vooral aan den dag treedt bij het zien van al die vreeselijke en stinkende infectiewonden, al die malariawrakken, al die opgezwollen berri-berri patiënten, en last but not least, de zich voortslepende en uitgeputte dysenterie-slachtoffers, de aanblik waarvan een mensch in normale omstandigheden zou doen huiveren. De bedoeling van deze aantekeningen is dan ook enkel en alleen, mijn lezers in een rustig overdachte, chronologische volgorde, de ondervindingen van een krijgsgevangene te vertellen. Met dankbaarheid denk ik daarbij terug aan de vriendschap en de onbaatzuchtige hulp, van vele mede-krijgsgevangenen ondervonden, vooral van Jim, evenals ik een liefhebber van de Natuur, die onveranderlijk blijft en waaruit God’s liefde zoo dikwijls blijkt in zijn onwrikbare standvastigheid, hoe zwaar wij nietige menschenkinderen het ook te verduren mogen hebben.

Geallieerd Kamp II

Pakan-Baroe (Riouw, 8 Sept. 1945)



Gevangene van de Kempe Tai.

Dertien Oktober 1943. Sombere datum voor huize Tjimangoe. Dolf en ik worden door de Kempe Tai weggevoerd – per luxe auto nog wel! – naar Soekaboemi voor verhoor. Niemand, die niet dacht aan het begin, van een langdurige en zoo lang gevreesde interneering, maar niemand, die het durfde te uiten, uit vrees wellicht, booze geesten op te wekken ter verwezenlijking van sombere voorgevoelens. “Keep smiling” trachtte ook ik toe te passen, en nam zelfs geen afscheid van mijn eigen kroost. Alsof ik binnen een dag of twee, drie, weer doodgewoon thuis zou komen. Ik had het gevoel, de zekerheid zelfs, dat Dientje de harde werkelijkheid voor ogen zag en ik moet zeggen, dat ze zich kranig hield. Is natuurlijk toe te schrijven aan het feit, dat ze volkomen voorbereid was op deze gebeurtenis. Goed beschouwd mogen we wel dankbaar zijn in plaats van verslagen, dat wij strijdbare mannen nog zoo lang van de – zij het dan ook beperkte – vrijheid hebben kunnen genieten. Uit een oogpunt van uithoudingsvermogen moet het immers eenig verschil uitmaken, of je 3 ½ jaar dan wel 2 jaar achter de kawat leeft, overgeleverd aan Nippon-beulen.

Nu heeft een krijgsgevangene nog heel wat bewegingsvrijheid, zoowel thuis als op het werk, en daarom denk ik momenteel met weemoed aan Dolf, die volgens een Kempe-celgenoot (Balgooy) die eerst eind December verhuisde naar het krijgsgevangenkamp waar ik ook zat, op dien datum nog steeds Kempe-gevangene was, vreeselijk vermagerd, en daarna als burger-gevangene is getransporteerd. Wat er hier verteld wordt over de behandeling en het voedsel van de burgers, geeft ons krijgsgevangenen het gevoel, zoo vrij als een vogeltje te zijn. Als ’t werkelijk zoo erg was, Dolf, dan hoop ik dat jij daar op Java, eerder thuis bij vrouw en kroost mag zijn dan ik, hier in het hartje van Sumatra. Ook speet het me, uit één van Dien’s briefkaarten te vernemen, dat er van jou nog steeds geen bericht was.

Nu nog voel ik mij bezwaard, dat het afscheid op dien gedenkwaardigen 13 Okt. 1943 zóó’n verslagenheid teweeg bracht, vooral bij mij, die al zoo goed als vastgegroeid was aan het landelijke Tjimangoe, dat ik nauwelijks behoorlijk afscheid kon nemen, nauwelijk een stevige omhelzing van mijn kinderen kon vastleggen in mijn geest met het oog op een afwezigheid van ik wist – toen nog – niet hoe lang. Wel is het nu nog steeds een groote troost te weten wat Moes bij ons afscheid zei: “Ik weet nu, dat jij een vast vertrouwen hebt in God, en zoolang jij maar gerust bent, ben ik het ook. “Voordat de bocht in de weg de Kempe-auto aan het gezicht van de achtergeblevenen onttrok, kon ik ze nog zien nawuiven en stak ik ook nog m’n linkerhand uit, al zat ik niet aan de kant. Het is immers de gewoonte, dat arrestanten geflankeerd worden door hun bewakers! Ik hoopte innig dat Moes besefte, dat ze mij een riem onder het hart stak door die afscheidswoorden, en dat ze later geen funeste reactie te doorstaan zou krijgen.

Over Dien maakte ik mij minder ongerust: ze heeft zich kranig door alle moeilijkheden heengeslagen en er is genoeg afleiding in de zorg voor kroost en tuin. Met een flink gangetje ging het toen naar de A.R. woning te Si (Soekaboemi), waar we eerst in de voorgalerij ontdaan werden van geld en sieraden, die netjes in een enveloppe werden verzegeld. Toen nog notities gemaakt in een dik gevangenenregister en  dan naar het linker paviljoen.

In de voorgalerij lagen hoopen koffers en valiezen, bewaakt door Inl. Politie en binnen waren 3 cellen, zwaar getralied en voorzien van solide stalen deuren met respectabele hangsloten. Wij kwamen terecht in de middelste, een hok van 3 bij 3 meter, waar al 12 man zaten, stil en somber tegen de wanden leunend. Broekriem, schoenen en kousen moesten we buiten laten. Dankzij een raam schuin tegenover onze cel konden we nog een stuk van de zijgalerij van het hoofdgebouw zien en wat er alzoo passeerde, of in en uit de twee groote frigidaires ging, gaf ons de zoo noodige afleiding. De eenige bekende was Meijlink een conversatie met de overigen, zij het dan over alles behalve opwekkende onderwerpen, zooals de pijnigingsmethoden bij het verhoor, vulde de eerste dagen. Voor zoover mijn geheugen reikt, werden mij de volgende vragen gesteld, gedeeltelijk dienzelfden middag nog, gedeeltelijk de volgende morgen en wel in het rechter paviljoen. Ik werd niet gefolterd en mocht zelfs op een stoel zitten. (rare gewaarwording met die bloote voeten en afzakkende pantalon!)

  1. Wat is volgens jou de reden van je arrestatie?
  2. Geef een verslag van opleiding, woonplaatsen en vereenigingen, waarvan je lid was, vanaf je geboorte.
  3. Ben je in militaire dienst geweest, waar en onder welk wapen?
  4. Waar was je en wat deed je op 8 December 1941?
  5. Kwam je wel een naar Si en bij wie kwam je dan? Wie zijn je vrienden in je buurt en zag je ze dikwijls?

Mijn antwoorden, overgebracht via een tolk (dezelfde oude heer die ook bij het illustere gezelschap van de luxe-auto was) schenen te bevredigen , want het verhoor heeft in totaal niet langer dan 1 ½ uur geduurd. Daarbij kwam, dat dezelfde onderofficier die mij van huis haalde, de ondervrager was en dit heerschap was volgens mijn mede-arrestanten de meest geschikte van het stel.

Dolf kwam maar niet aan de beurt, en dat is niet opwekkend als je van iemand hoort, dat hij al vanaf begin Augustus op z’n verhoor zit te wachten. Gelukkig was ik van ’t begin af aan optimistisch, in de hoop spoedig vrijgelaten te worden. Met dat doel heb ik dan ook opzettelijk verzwegen dat ik van 26 Jan. tot 6 Maart reserve-officier was. Wel zei ik dat ik op 25 Januari militair af was en weer naar kantoor ging als burger, omdat de zorg voor het kadasterarchief van veel meer belang was dan mijn dienst als landstormer. Dit kon er bij mijn ondervrager maar niet in. Wel 10 maal kwam hij hierop terug en probeerde mij vermoedelijk in de war te maken, ook door af en toe te zeggen, dat ik loog: “Kau djoesta!”. Maar ik had het verhaaltje vast in m’n hoofd, zou het desnoods van achter naar voor kunnen opzeggen.

Toch zat ik in de rats, toen ik de naam van het tegenwoordige hoofd v/h kantoor op Cheribon moest opgeven, want dat rook naar verificatie van mijn opgaven. Ook toen ik zei, dat m’n militair zakboekje niet thuis was, maar bij de Kempe te Cheribon, die zooveel paperassen inpikte bij m’n arrestatie tijdens den nacht van 15 op 16 April 1942. Men trachtte mij ook te betrappen op leugens, toen ik vertelde van 1 Febr. Tot 31 Maart 1942 op het Kadasterkantoor Bandoeng te hebben gezeten. Want toen zei hij opeens: “Djoesta, ik was toevallig op dat kantoor op 6 Maart en toen zag ik er geen mensch”, waarop mijn repliek: ”Best mogelijk, maar dat was op Zondag en dan zijn we thuis. “Hij koest.

Eten kregen we tweemaal per dag, om een uur of 10 ‘s morgens en ’s avonds tegen een uur of 6. Een behoorlijke portie rijst, met groenten – of vischwater, lombok rawit en zout, af en toe pisang en een stukje goela djawa. Water konden we altijd vragen aan de Inlandsche politieman, die ons bewaakte en die ons wel eens stiekem wat toestopte in de vorm van strootjes of Inl. koekjes. Maar niet laten zien aan Nippon was het parool. Na 10 dagen opsluiting kwamen we eindelijk buiten de cel voor een half uurtje baden, waarna officieel gerookt mocht worden. Op het achtererf werd een brandkraan opengedraaid en om de beurt konden we ons in natura zoomaar in de open lucht verfrisschen.

Het water, de frissche lucht en de zon maakten me duizelig na die lange opsluiting, maar ik was niettemin dankbaar en blij, vooral toen een gedienstige geest mij een scheermes leende voor het fatsoeneren van m’n gezicht. Wegens het gebrek aan hersengymnastiek ben ik de belangrijkste datums momenteel kwijt, maar langer dan 3 dagen kan ik beslist niet mis zijn. Op den, laat me dus zeggen, 30ste Oktober werden er 16 van ons op transport gesteld. Mijn naam was niet opgelezen en we benijdden de kerels, die het celleven vaarwel mochten zeggen, want dat ze nu naar een krijgsgevangenenkamp zouden gaan, konden we allemaal op onze vingers narekenen. Vooral die administrateur met de adellijke naam die al 90 dagen zat, en met de dag bleeker werd.

Opeens kwam “mijn” onderofficier aangesneld en gaf last, mij ook uit te laten, als 17de man. Nadat we ons geld en onze sieraden terug hadden – we moesten vooral goed natellen of het klopte! – werden we in een vrachtauto geladen en weg reden we in de richting Batavia. Ik dankte God, dat ik zoo gauw uit die cel mocht, al was het dan ook niet om naar huis te gaan en ik zag de toekomst niet donker in.


≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈

De eerste maand van krijgsgevangenschap in de kazerne op Senen.


Zonder incidenten reden we Batavia binnen na te zijn aangekeerd bij het Kempe – kantoor Buitenzorg, waar onze hartjes nog even klopten van angst voor een nieuwe periode van celleven. Onze begeleiders wisten niet eens, waar de Senen – kazerne stond ( het oude 10de Bataljon Inf. Tegenover het kleedingmagazijn vlak bij de Condordia-societeit) en na links en rechts vragen kwamen we er eindelijk. De kazernecommandant was een norsche kerel, die onze bagage en onszelf grondig onderzocht. Alle boeken, zelfs bijbels en kammen werden afgenomen en onmiddellijk op een speciale brandstapel gegooid. Omdat we nu krijgsgevangenen waren, mochten we artikelen als messen behouden.

Een krijgsgevangene-officier werd geroepen om ons mede te deelen, dat we voorloopig geïsoleerd zouden worden, want een krijgsgevangene wordt verondersteld onwetend te zijn van het leven buiten de kawat en wij kwamen kersversch van buiten (sic!). Na een maand ongeveer mochten we misschien verhuizen naar de gewone barakken. Alléén mochten we niet naar badkamer of W.C., maar minstens twee man tegelijk, waarvan één de leiding moest nemen en bij het passeeren van het kampkantoor en de wacht met luider stemmen de noodige militaire honneurs moest laten geven: kiotske, kiri, jasme, kasjira mingi, kasjira hidari, kasjira naga, respectievelijk beteekenend: geef acht, opgelet, rust, hoofd rechts, hoofd links, hoofd richten. Er mocht geen contact worden gemaakt met de krijgsgevangenen, maar toch maakten we gebruik van hun badkamer en W.C.’s en er ging geen enkele Jap met ons mee; consequent niet?

Zoodoende kwamen we al dadelijk in aanraking met onze lotgenoten, die zooveel langer dan wij knijp zaten, maar die zich allen gedroegen alsof ze zich thuis voelden, zoo’n indruk maakten zij althans. Allereerst moesten we ’t laatste krantennieuws vertellen en dan ook de houding van de Inlanders en Chineezen. Verder het voedselvraagstuk, en andere belangrijke onderwerpen. Onze isolatie-plaats was een door een hooge schutting ompaggerd gedeelte van een breede barakgalerij met daarvoor een flink erf om te wandelen, zoowat 8 meter breed en 20 meter lang; een weelde voor ex-cellisten! Het eten was ook heerlijk na het Kempe-potje van 2 weken: bruin brood van Asia-meel, suiker, pindakaas en behoorlijke groentesoep, dikwijls met katjang-idjoe. Al gauw kwam de kampkapper onze schedels kaalknippen en verder hoorden we dat alleen officieren met lange broek mochten loopen en dat wij dus maar snel onze lange pantalons afknippen dan wel verkoopen moesten. Dit was de eerste maal, dat we hoorden van de handel in kleeding, die zoo’n geweldige rol bleek te spelen in het krijgsgevangenenleven.

Niemand van ons had natuurlijk behoefte aan contanten tijdens de isolatie en dus werd er ijverig geknipt! Gelukkig was ik nog niet zóó gedemoraliseerd, dat ik ook de pijpen van mijn beide kostbare colbert costuums, (hoe zorgzaam toch van mijn lieve vrouw!), afknipte, maar alleen van een wit pak en een khaki-pak. Ons eten werd gebracht door krijgsgevangenen onder geleide van een gewapende Jap en bij het binnenkomen en weggaan van deze knaap moest in koor weer het rijtje. Japansche commando’s worden uitgegalmd. Werd het niet goed gedaan, dan vielen er klappen en dit was heusch geen zeldzaamheid. Na 14 dagen isolatie mochten we warempel al verhuizen naar het “echte” kamp. Wat een weelde, zooveel wandelruimte ineens (totaal 12 barakken met een breede straat ertusschen) en die bibliotheek met Hollandsche, Engelsche en Fransche boeken!

Al gauw kwamen bekenden als Kraag en collega van der Wel (allebei res.-officier) mij opzoeken en beiden verbaasden zich erover, dat ik me bij het kamp-kantoor tijdens de registratie bij aankomst uit Si niet als officier had opgegeven. Een krijgsgevangen officier heeft veel meer faciliteiten dan een mindere zooals meer soldij, betere voeding en minder corveediensten. Ze mochten er een oppasser (= bediende) op nahouden (gekozen uit de minderen) en 's avonds mocht het licht een half uur langer blijven branden. Als ik geweten had, dat ik ondanks het verzwijgen van mijn officiersloopbaan, toch mijn vrijheid niet zou herwinnen, had ik 't zéér zeker gedaan. Toch kan ik niet zeggen, dat ik er spijt van heb, niet de volle waarheid te hebben gezegd, want het zijn juist de zware karweitjes bij spoorwegonderhoud en baanaanleg geweest, die mij taai, hard en kalm van gemoed hebben gemaakt. En wie zegt, of ik als officier niet de verschrikkingen van een torpedeering zou hebben meegemaakt, zooals zoovelen van hen die na het transport van de eerste duizend man bestemd voor spoorwegarbeid op Sumatra, zijn vertrokken?

Lang lieten ze me daar in die barak niet met rust, want op de 4e December gingen er 500 man naar het kamp Glodok (de oude gevangenis) om sisal te spinnen en daar hoorde ook ik bij. Gelukkig kende collega Massier dat kamp als een goed kamp met een goed voorziene toko, en aardige bloementuintjes, zoodat er geen reden was tot angst voor het onbekende en voor het feit, dat we weer naar een "gevangenis" gingen. De cellen waren getransformeerd in kamertjes voor de HH officieren (lijkt me toch wel ietwat benauwd!) en de minderen kwamen in barakken te liggen. Onze afmarsch gebeurde in het holst van den nacht van 4 op 5 Dec. en ik dacht dat ik die 5 of 6 Kilometer niet zou halen: te voet en zelf al die barang torsend! (De officieren hadden hun hebben en houwen op vrachtauto's). In de buurt van het kadasterkantoor op Molenvliet moest ik dan ook één collo laten vallen, en daartoe koos ik mijn ligmat, waarin bantal, handdoek, ondergoed en ik meen mijn grijze colbert. Toen ging het beter en ondanks het opjagen van de achterhoede (allemaal jongens, die zware bagage hadden) door de begeleiders met de bajonet, kwam ik met knikkende knieën en doornat van zweet op de plaats van bestemming aan.

We mochten zitten en uitrusten in afwachting van ons ontbijt. ('t Was intusschen half 6 's morgens geworden). Wie schetst m'n verbazing toen ik hoorde dat de bagage die onderweg was achtergelaten en die we allemaal reeds hadden afgeschreven, per vrachtauto was nagezonden en nu uitgezocht mocht worden. Alweer een dankbede, ook al miste ik wat ondergoed en mijn grijze colbert. Waar geen offers worden gebracht, kan geen succes bij een of andere onderneming worden bereikt, zegt met zoo vaak!

≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈≈

Als spinner in het Gloddokkamp en daarna vetgemest in het Senenkamp


Zo mager en verzwakt als ik uit de Kempe-cel kwam, zo stevig en sterk kwam ik op 11 februari 1944 in het kamp op Senen terug. Mijn gewicht was toen - schoon aan de haak op een kort broekje na - 76 kg., wat ik voor de oorlog geheel volledig gekleed met moeite haalde. Behalve het goede potje en het zittende leven, was er heel wat lekkers in de Glodokkamp - toko te krijgen, waaraan een salaris van 15 cent per dag dan ook volledig gespendeerd werd. Hieronder volgden enkele artikelen met prijzen: pisan 2ct, papaja 30 à 40ct, zuurzak 40ct, goela djawa 18ct p. kilo, witte suiker 10ct per groote drinkmok, pindakaas 40ct verpakt in een drinkglas v. Inl. fabrikaat, gecondenseerde Libby's melk 80ct, honing 80ct, halve flesch, katjang goreng 8gepeld) 5ct per drinkmok, uien 10ct twee handel vol, eieren 5ct, oebi reboes, 2ct vuistgrootte, speculaas 20ct 10 stuks.

Tweemaal per week werd op de Passer ingekocht door de cantine-officier onder geleide van een Jap. De kosten werden bestreden uit een fonds, gevormd uit de winst bij verkoop, maar in hoofdzaak uit bijdragen van de officieren. We mogen deze heeren dankbaar zijn, want in elk kamp waar veel officieren zaten, droegen deze bij voor een behoorlijk keukenfonds voor de aankoop van de zoo hoog noodige bijvoeding, want als we hadden moeten bestaan van hetgeen de Japs ons gaven, dan waren er heel wat méér in deze

3 ½ jarig krijgsgevangenschap bezweken. Het spinnen van sisalvezel tot touw in de bestaande gabrieksgebouwen leerde ik al gauw en binnen 2 weken behaalde ik het verreischte quantum van 600 gram A-touw (d.i. eerste kwaliteit) per dag. 

's Morgens en 's middags was er een kwartier pauze en dan was er zoete koffie te koop voor 2ct per mok. Zelden kwam er een Jap om ons op de vingers te tikken, maar heel vaak hadden we komische taferelen, als B- of C-spinners leelijk in de knoop raakten of als de draaier in een plaagbui extra snel ging draaien. Door de aanwezigheid van veel Australiërs, Engelschen en Amerikanen in dit kamp, hadden we een typisch Angelsaksische Kerstviering. Een menu alsof er geen oorlog was en een modderbad van alle officieren, tenzij ze er beslist niet op gesteld waren, van hun bed gelicht door Aussies (gebruikelijke ceremonie in het Australische leger). We zagen zelfs een Jap. onderofficier als slachtoffer, en natuurlijk werd deze sportieve houding van een vijand zeer geapprecieerd. Velen van ons, die voor het eerst van huis waren tijdens deze laatste dagen van het jaar, waren natuurlijk in een down-stemming en in gedachten leefden we van uur op uur nog mee in de huiselijke kring met de bede, dat de volgende jaarwisseling ons weer thuis mocht zien.

Door de gunstige omstandigheden waren er weinig zieken en hoewel ik zonder klamboe sliep (de mijne, verstrekt in het kamp Senen werd na een paar dagen al gestolen terwijl hij te drogen hing) bleef ik gezond en wel. Een meevoelende vriend had ik in res. luit, b/d Topografische Dienst de Haas, een kennis uit TG. Pinang, die ik in het Senenkamp onverwacht tegen het lijst liep.


The road to Roundabout by Michael Burt

      Some say that Guy of Warwick

      The man that killed the Cow,

       And broke the mighty Boar alive

       Beyond the bridge at Slough;

       Went up against a Loathly Worm

       That wasted all the Downs,

       And so the roads they twist and Squirm

       (If I may be allowed the term)

        From the writing of the stricken Worm

         That died in Seven Towns


I seen no scientific proof

That this idea is sound

And I should say they wound about

To found the town of Roundabout,

The merry town of Roundabout.

That makes the world go round.


G.K. Chesterton