Jan Dörsch vertelt over zijn familie
in Nederlands-Indië
Op 6 april 1907 werd mijn vader, Johannes Thomas Dörsch, zoon van Lambertus Christiaan Dörsch en Berber Terpstra, geboren te Amsterdam. Hij was de oudste zoon van een politieagent. Mijn vader heeft diverse diploma’s gehaald, waaronder boekhouden, handelscorrespondentie en andere aanverwante studies. Het was algemeen bekend, dat er in Nederland niet genoeg mogelijkheden waren voor goed betaalde banen en de salarissen in Nederlands-Indië hoger en het aanbod beter was. Alhoewel vader in deze tijd al bevriend was met mijn moeder was hij door het bovengenoemde aanbod geprikkeld om naar de tropen te verhuizen.
Mijn moeder Catharina Wilhelmina Christina Meijer is eveneens in Amsterdam geboren en wel op 30 mei 1906. Ze was enig kind en vernoemd naar haar moeder Catharina Wilhelmina Christina Meijer van Tuijl wonende in Bloemendaal. Haar vader Jan Siebolt Meijer had een broodbakkerij in Amsterdam.
In 1928 vertrok vader op 21-jarige leeftijd naar Indië met het m.s. Tjerimai van de Koninklijke Rotterdamsche Lloyd. Vanaf augustus 1928 tot ergens in 1939 is hij werkzaam geweest als assistent-accountant bij Frese en Hogeweg Register Accountants in Semarang. In 1918 werd het eerste kantoor van Frese & Hogeweg geopend in Jakarta, in 1934 volgden er filialen in Bandung, Medan, Semarang en Surabaja. Hij kreeg een aanstelling bij de firma H.G.TH Crone, eveneens in Semarang. Tussen mijn vaders papieren, die ik ver na zijn overlijden vond, was ook een notariële akte van het notariskantoor J. Hofstede waarin mijn vader samen met een collega, Eduard Veltkamp, volmacht kreeg om vrij te handelen in de naam van de firma. Dit geeft aan wat voor vertrouwenspositie mijn vader had in deze firma.
Heinrich Gottfried Theodor Crone kwam in 1790 uit Duitsland en ging in loondienst bij een handelshuis waarna hij zelf ook in prive nog een handelsbedrijf opzette. Toen hij in 1855 overleed werd zijn bedrijf voortgezet door zijn zoons. In het begin werd er enkel handel gedreven met uit Duitsland afkomstige producten maar vanaf 1830 ontwikkelde zich de handel op Nederlands-Indië.
Er werd een groot aantal goederen geimporteerd en geëxporteerd, het ging voornamelijk om luxe goederen alsook cacao, kapok, suiker, granen en medische artikelen. De firma werd altijd in de familie gehouden en als er één familielid overleed, dan werd de firma weer door een ander familiebedrijf overgenomen. Vanaf ca. 1885 trad de familie Crone op als directie van door haar opgerichte of overgenomen cultuurmaatschappijen met plantages in Indië.
Het beheer van de cultuurmaatschappijen werd een zo omvangrijke zaak dat in 1911 een aparte afdeling van het kantoor in Amsterdam werd opgericht, maar in 1928 weer opgeheven. Het grootste gedeelte van de import vond nog steeds plaats op commissiebasis.
Aangezien er zeer regelmatig inspectiereizen werden georganiseerd werd besloten een vaste agent te benoemen in Soerabaja. Dit agentschap groeide uit tot een kantoor en in 1917 gevolgd door een kantoor in Semarang, vervolgens in 1921 in Batavia. Het kantoor in Soerabaja werd in 1928 weer gesloten na een omvangrijke fraude.
Het bedrijf bestond dus rons 1920 uit een bestuur, de commanditaire vennootschap Fa. H.G.TH Crone met kantoren te Amsterdam, Soerabaja, Semarang en Batavia (bron Archief van de firma H.G.TH Crone).
Mijn moeder behaalde in 1926 haar onderwijsdiploma en was tot 1930 werkzaam als onderwijzeres op diverse scholen in Amsterdam. Ze wilde mijn vader volgen naar Indië, maar dat kon, als vrouw, alleen als je gehuwd was. Nadat vader en moeder, zoals zo velen in die tijd, met de handschoen trouwden op 6 maart 1930 mocht zij vertrekken naar Indië. Na een reis van een kleine maand aan boord van het m.s. Prins der Nederlanden van de Stoomvaartmaatschappij Nederland (SMN) arriveerde ze op 10 mei 1930 in Nederlands-Indië.
Trouwen met de handschoen is een huwelijkssluiting waarbij één van de partners niet aanwezig kan zijn en wordt vervangen door een gevolmachtigde.(bron wikipedia).
Ook al was je op Nederlands grondgebied, wat Nederlands-Indië toen nog was, moest je je laten registreren en kreeg je een immigratie document. Dat is hedendaags wel heel anders als je uit een EU land je in Nederland wil vestigen. Het zal voor mijn moeder best wel een grote overgang zijn geweest, een totaal andere wereld, ander klimaat, gewoonten en het opnieuw moeten opbouwen van een kennissenkring. In Nederland was ze actief lid geweest van een gymnastiekvereniging en natuurlijk ook lerares, waarbij ze bij haar afscheid nog een mooi afscheidscadeau, “een Hollands Stadsbeeld” kreeg.
Het is duidelijk uit foto’s dat moeder echt genoot van de tropen en heel snel gewend was. In vergelijking met de woningen in Nederland waren ze in de tropen groot, vrijstaand en heel vaak met een grote tuin eromheen. Afhankelijk van je positie en verdiensten had je ook een aantal bedienden. Er werd meerdere keren verhuisd, vaak naar een grotere woning en ook naar een bovenstad waar het iets koeler was. Deze huizen hadden vaak een galerij met diverse ruimten achter het huis. Een mandie (badkamer) met een grote stenen bak, gevuld met koud water. Met een gajong, een stok met een klein emmertje eraan, haalde je water uit de bak om over je heen te gooien, dit was heel koud maar heel fijn in die hitte. Verder was er een keuken/kookplaats, maar dit was het domein van de kokkie. Er was nog de goedang (voorraadkamer) en een ruimte waar gewassen en gestreken werd. Meestal woonden de bedienden in de nabijgelegen kampong of desa, maar soms was er ook een kamer voor de baboe bij het huis.
Anekdote: het strijkijzer werd gevuld met warme kooltjes. In 1989 zijn mijn vrouw en ik o.a. op Samosir, een eiland in het Tobameer, geweest en daar zagen we, dat er nog steeds gestreken werd met een strijkijzer met gloeiende kooltjes!!!
De dagindeling was als volgt: aangezien het om 6 uur al licht was en nog koel, werd er rond deze tijd opgestaan. Na met de mandie je gewassen te hebben was er ontbijt. Vader ging al vroeg naar kantoor en als er schoolgaande kinderen waren dan gingen die van 8.00 tot 13.00 naar school. Moeder overlegde dan met de bedienden wat er zoal die dag moest gebeuren en aan de kokkie werd gezegd wat er voor die dag op de pasar gekocht moest worden. De taken voor het ander personeel werden dan eveneens besproken. Het klinkt misschien wat uit de hoogte en elitair, maar s‘lands wijs s‘lands eer en iedereen werd met veel respect behandeld.
Ook moeten we goed beseffen, dat er zo banen werden gecreëerd voor de inlandse bevolking. Tegenwoordig wordt het in Indonesië vanuit de overheid zelfs verplicht gesteld voor een expat om minimaal 4 bedienden aan te nemen.
Moeder bracht de dag op diverse manieren door: winkelen met kennissen of vriendinnen, tennissen en zwemmen zijn maar enkele voorbeelden. Op het heetst van de dag, in de middag, werd er door iedereen gerust. Alhoewel het de bedoeling was dat de kinderen ook rustten gingen die vaak naar buiten als ze de kans kregen om te spelen. De warme maaltijd werd in de avond genoten en meestal bleef je dan rustig thuis.
Men maakte ook regelmatig, alleen of met vrienden, uitstapjes naar “boven”, de bergen in, waar het koeler was.
Mijn zus Ineke werd op 3 juli 1932 in Semarang geboren en op 27 mei 1939 werd ik in Nieuw Tjandi, een woonwijk van Semarang, geboren en kreeg de naam van mijn maternale grootvader Jan Siebold. Op de vele foto’s is duidelijk te zien, dat het een fijne tijd was voor mijn ouders, ze hadden veel kennissen met kinderen die met elkaar speelden. Het was gebruikelijk om vakantie of binnenlands verlof te krijgen en na 6 jaar in de tropen kreeg men eveneens betaald (door het bedrijf waar je voor werkte) Europees verlof. Het Europees verlof was gebruikelijk voor 6 maanden waarbinnen men meestal naar Nederland ging. Als je de reis, die ongeveer een maand per traject duurde, van deze tijd aftrekt bleef er een familiebezoek in Nederland van 4 maanden over. Voor velen was de bootreis op zich al vakantie omdat er veel activiteiten aan boord waren voor zowel de volwassenen als de kinderen. Je kan het de hedendaagse “cruise” van toen noemen. Er waren ook gezinnen met hele kleine kinderen die hun baboe meenamen op verlof, zodat deze voor de kleintjes kon zorgen.
Naar Nederland ging je om familie te bezoeken, want die had je immers al die jaren niet gezien, maar soms voelden die vier maanden wel erg lang. Je was tenslotte een andere manier van leven gewend en voelde je je niet meer thuis in Nederland. Je kon ook nog, op eigen gelegenheid, naar andere landen gaan en dan met de trein naar Genua of Marseille om dan uiteindelijk dáár in te schepen voor de reis terug naar Indië.
Er ontbrak niets op deze luxe schepen, er waren een winkel, kapper, leesruimte, rookkamer en uiteraard een aantal eetzalen. De maaltijden waren overvloedig en bestonden uit veel gangen. Overdag kon je op het dek gaan zitten in luie stoelen, rondwandelen of meedoen aan verschillende spelen. Je kon zelfs een gokje wagen en de aantal mijlen, die er die dag gevaren werden, raden. Ook was er een grote bak op het voordek, wat het “zwembad” voorstelde, bedekt met een groot zeil en gevuld met zout water. Als het schip schommelde dan leek het net een soort golfbad. Onderweg deden de schepen een aantal havens aan omdat het schip sowieso moest aanmeren om te “bunkeren”.
Op de terugweg van Nederland naar Indië werd het gaandeweg warmer naar gelang je de tropen naderde en afhankelijk van de plek waar je werkte kon je dan van boord gaan. Dit kon Belawan zijn, de haven van Medan op de oostkust van Sumatra, of Tandjong Priok, de haven van Batavia, Semarang op midden Java of Soerabaja op oost Java. Naar één van de vele kleinere eilanden werd je dan vervoerd met een schip van de KPM (Koninklijke Pakketvaart Maatschappij), die de verbindingen tussen de eilanden verzorgden.
Je kwam tijdens de reis in verschillende landen via de straat van Gibraltar naar Port Said in Egypte. Daar bleef men vaak één dag en maakte men kennis met het Midden-Oosten. Je kon ook winkelen in een groot warenhuis van Simon Artz.In de haven kwamen ook handelaren om van alles en nog wat te verkopen. Er waren volwassenen en kinderen die de muntjes, die van boord gegooid waren, op te duiken. Dan kwam het Suez kanaal, waar je karavanen met kamelen kon zien. Daarna ging je via de Rode Zee, naar Aden (Jemen) en de volgende stop Colombo op het eiland Ceylon (Sri Lanka). Daar kon je ook van boord om één en ander te bezichtigen. De (voor velen) eerste kennismaking met Indië was de volgende stop op Sabang, Noord Sumatra.
Zelf heb ik de reis als kind in 1946, 1948 en 1949 gemaakt. Voor zover ik weet hebben mijn ouders geen gebruik gemaakt van het Europees verlof, wellicht hadden ze daar geen behoefte aan. Wel heeft mijn moeder een pasfoto met de kinderen laten maken i.v.m. een geplande reis naar Nederland in 1940, maar is er besloten deze vanwege de oorlog in Europa te annuleren.
Mijn oma, toentertijd al weduwe, is rond 1935 wel eens in Indië geweest om óók haar eerste kleinkind te zien. Na de bezetting van Nederland vanaf mei 1940 veranderde er veel. Het contact met de familie in Nederland was er nauwelijks en verliep heel moeizaam. Er was ook de dreiging van Japan, dat de kolonie onder druk zette om gebruik te kunnen maken van de grondstoffen, die wijzelf hard nodig hadden, om hun expansiedrift te kunnen uitvoeren. Deze grondstoffen, vooral olie en rubber, waren in Nederlands-Indië volop aanwezig. Toen op 7 december 1941 de Amerikaanse vloot werd verrast en vernield met het bombarderen van Pearl Harbour verklaarde Amerika de oorlog aan Japan. In Nederlands-Indië hadden de Japanners al jaren het normale leven geïnfiltreerd als spion. Van de lokale Japanse fotograaf tot aan de Japanse kapper, na de oorlogsverklaring waren allen plotseling uit het straatbeeld verdwenen.
Nederland bood de geallieerden alle hulp maar het leven veranderde totaal. De mannen werden gemobiliseerd en de vrouwen en kinderen bleven achter. De berichten van het strijdveld waren slecht en Singapore, dat onneembaar werd geacht, viel in handen van de Japanners. Al snel werden ook andere gebieden, zoals Borneo dat belangrijk was voor de oliewinning in Tarakan, bezet. Na de alom bekende slag op de Java Zee, eind februari, kon de invasie van Java plaats vinden. Veel gezinnen uit de buitengewesten vertrokken naar de grote steden. De wrede Jappen trokken in grote getalen tegelijk de steden binnen en aangezien de overgave onvoorwaardelijk was betekende dit voor de Jap dat alles mocht. Woningen werden geconfisqueerd en de inlanders in de buitengewesten plunderden de woningen, die verlaten waren, waarbij de bevolking die was achtergebleven slechts nog korte tijd kreeg om het één en ander mee te nemen. De mannen werden geïnterneerd en moesten naar krijgsgevangenen kampen. De angst, wat er met de mannen zou gebeuren, was groot.
In de steden gingen de gezinnen samenwonen om zo kosten te besparen aangezien ze nu alles zelf moesten doen zonder bedienden. Er waren altijd uitzonderingen, waarbij sommige trouwe bedienden wel bleven helpen. De scholen gingen dicht en men moest zelf les aan de kinderen geven. Er kwamen allerlei regels zoals het verplicht laten registeren van volwassenen. De prijs hiervan was 130 gulden voor de mannen en 80 gulden voor de vrouwen. Als je weet dat een maaltijd toentertijd 18cent kostte begrijp je dat dit gedaan werd om deze mensen van hun geld te beroven. Mijn ouders hadden al vóór de bezetting door Japan onderdak gevonden op de tabaksonderneming Ketandan bij Klaten. Deze onderneming was onder beheer van de firma Crone, waar mijn vader werkzaam was. Het was ook hier waar mijn vader op 10 maart 1942 tot krijgsgevangene werd gemaakt. Hij ging naar een kamp bij Tasikmalaya, een stad op west-Java.
Eind 1942 moesten wij samen met 450 vrouwen en kinderen naar een burgerkamp in Soemowono, dat gehuisvest was in het schietbivak van het KNIL, ongeveer 10 km ten noordoosten van Ambarawa en ongeveer 1.5km ten noordwesten van het dorp Soemowono op Java. Daar ontmoetten wij ook mevrouw Saveur, die daar met haar zoon, die ook in 1939 geboren was, en een tweeling (meisjes) die in 1940 geboren waren, woonde. Wij hebben de hele kamptijd tot aan de bevrijding samen doorgebracht en veel steun aan elkaar gehad. Na de oorlog zijn ze elkaar toevallig tegengekomen in Haarlem waarna er regelmatig contact is geweest. Ikzelf heb nog steeds regelmatig contact met de zoon en ook soms met de dochters.
Op 14 maart 1944 moesten we naar Ambarawa kamp 6, waar wij tot ver na de bevrijding in augustus “opgeborgen” zijn geweest. Soms ontvingen de gezinnen briefkaarden van hun mannen, met uiteraard de verplichte weinig zeggende teksten. Deze briefkaarten waren somes maanden, een jaar of nog langer onderweg geweest dus wist men eigenlijk nog niets, over de gesteldheid van je man, als je zo'n kaart ontving.
Het is een wonder dat het babyboek dat, mijn moeder vanaf mijn geboorte had bijgehouden en bij zich had, nooit is ontdekt en afgepakt anders waren er zeker klappen gevallen. Ze schreef daar echt vanalles in, met potlood, zoals het ontvangen van briefkaarten, handtekeningen van mede kamp bewoonsters en vele verjaardagen van de kinderen. Wellicht was de controle in Soemowono toen nog niet zo streng. Over het kamp heeft ze anstvallig niets in het babyboek geschreven uit angst voor eventuele vergelding en de eerstvolgende toevoeging is pas van maandag 20 november 1945, vèr na de bvrijding, heeft ze een verslag geschreven over de Bersiap tijd rondom het kamp.De Bersiap-periode was een hele gewelddadige periode, die duurde van ongeveer oktober 1945 tot begin 1946. Het waren de strijdkreten van de Indonesische paramilitaire organisaties en bendes, die vrijwel direct na afloop van de Japanse bezetting dood en verderf zaaiden onder andere met name niet-inlanders, maar ook onder van ‘collaboratie’ met het Nederlands gezag verdachte inlanders.
De toestand in het kamp werd steeds slechter en buiten het geringe eten wat we kregen moesten we urenlang in de brandende zon op appèl staan. Er werden vrouwen soms dagen opgesloten in kleine ruimten, geslagen en doordat er telkens weer nieuwe gezinnen bij kwamen uit andere kampen hadden wie niet alleen minder ruimte maar ook totaal geen privacy meer. Hierdoor liepen de gemoederen op en werd er veelal ruzie gemaakt om niets. Moeder gaf vaak ten koste van zichzelf haar eten zoveel mogelijk aan de kinderen, waarbij ik nog kan herinneren dat ik Spaanse pepers moest eten omdat er veel vitaminen in zitten. Hierdoor heb ik daar een aversie tegen gekregen.
Van de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 merkte je in de kampen niets. Het was pas dagen of weken later dat dit bekend werd, aangezien de chaos in Japan groot was. Er werden pamfletten uit vliegtuigen gegooid om het bekend te maken waarna de houding van de Japanners snel veranderede. Het voedsel werd beter en waar er vóór die tijd geen medicijnen voor de zieken beschikbaar waren werd dit nu uitgedeeld. De dokter, dr Lodder, uit het kamp was zeer emotioneel toen hij de medicijnen zag want hij zei dat hij zoveel mensen had kunnen redden van de dood als hij die medicijnen eerder had gehad. Het past ook bij de opdracht die de Japanners hadden om de gevangenen uit te hongeren en als de oorlog verloren was de gevangenen om te brengen. Door de chaos was dit laatste niet meer mogelijk.
Eind 1945, na de bevrijding, werden alle bewoners naar Semarang gebracht en vanuit Semarang per boot of vliegtuig naar Batavia vervoerd. Ik kan mij de kale ruimte, de “bankjes” van het vliegtuig, een Dakota, en de mensen nog zo voor mij zien. In Batavia zijn wij zeer waarschijnlijk weer in een “kamp” ondergebracht en na gesprekken te hebben gehad met anderen die ook overgeplaatst zijn is het zeer waarschijnlijk dat dit het kamp Tjideng is geweest. Op 14 maart 1946 vertrokken mijn moeder, zusje en ik met het m.s. Tabinta van de SMN, dit was een troepen transportschip met "bedden" vier hoog gestapeld, naar Nederland. Mijn vader is op 14 maart 1946 vanuit Singapore met het s.s. Nieuw Amsterdam van de Holland America Line vertrokken en zijn we allen in Ataka in Egypte voor korte tijd herenigd. Daar kreeg iedereen kleding en de nodige uitrusting want iedereen was vertrokken met wat hij op zijn lichaam droeg. Ik weet nog dat ik een "drollenvanger" kreeg een soort kniebroek. we kregen (paarden) dekens waarvan ik jarenlang nog twee grijze in mijn bezit heb gehad en onlangs, omdat ze vol gaten waren, heb weggedaan. Één witte deken heb ik nogsteeds in mijn bezit maar die is zo dun dat ik mij niet kan voorstellen dat die ooit gebruikt is.
Om dit alles in ontvangst te nemen vertrok men met een treintje van Suez en bij aankomst werd men door een spelend orkest ontvangen. Over of het nu een Duits of Italiaans orkest is, is een discussie waar de geleerden het nog niet eens over zijn. Ondertussen werden de kinderen bezig gehouden. Ook werden er zeer nauwkeurige lijsten bijgehouden van wat je mee kreeg en dit gold trouwens ook voor een identeitsbewijs waarop o.a op vermeld met wel schip je uit Indië vertrokken was. Uiteindelijk dokte de Nieuw Amsterdam op 19 april 1946 in Rotterdam en de Tabinta op 14 april 1946 in Amsterdam.
Later bleek dat alles terugbetaald moest worden, zowel de kleding als de reis, en aangezien niemand bezittingen had betekende dit dat je dus direct opgezadeld werd met schulden. Als men dan bedenkt dat alle artikelen die werden verspreid geschonken waren door het Canadese Rode Kruis is dit natuurlijk een schande. Ons gezin kan zich gelukkig prijzen, dat we het met ons allen hebben overleefd. Er zijn veel slachtoffers gevallen en waren veel gezinnen niet meer compleet.
Wij konden direct bij mijn oma, van moeders kant, terecht in Bloemendaal. Veel gerepatrieerden, die geen familie hadden of door andere omstandigheden kwamen in contractpensions terecht, waarbij de kosten wel werden voorgeschoten maar op termijn terugbetaald dienden te worden. Er was in Nederland na de oorlog geen begrip voor de overlevenden van de Japanse bezetting. Het was immers lekker warm in Nederlands-Indië en de vruchten hingen zo voor het grijpen aan de bomen. Dit was het onbegrip van de Nederlander voor onze verhalen, waarna zij die terugkwamen uit Indië hun mond hielden en zich zo goed mogelijk probeerden te redden.
Minister Drees zei later toen er steeds meer mensen terug kwamen: “Nederland is vol”, er woonden toen 7 miljoen mensen, “er is woningnood en ook weinig werk”. Dit was het welkom dat wij in Nederland kregen na zulke barre tijden! Het is dan ook niet vreemd dat velen naar andere landen emigreerden zoals Amerika, Australië of andere landen om een nieuw bestaan op te bouwen. Anderen probeerden, op een later tijdstip, weer terug te keren naar Nederlands-Indië
Ondanks vele pogingen kon mijn vader geen passend werk vinden omdat de in Indië behaalde diploma’s niet geldig waren in Nederland. Mijn ouders waren niet gelukkig en wilden terug.. Eind 1947 vond hij een passende baan bij de Deli maatschappij in Medan. De situatie in Indië was na de 1e politionele actie eind 1947 een stuk verbeterd, waardoor hij het wel aandurfde om terug te gaan. In december begon hij, op de dependance van de maatschappij in Amsterdam, om ingewerkt te worden. In januari 1948 ging hij al vooruit met het vliegtuig naar Medan. Mijn moeder en ik volgde hem met het ms Sibajak, maar mijn zus Ineke bleef, vanwege haar school, in Nederland. Ineke verbleef niet bij mijn oma maar bij de buren van oma, een hele lieve familie, die kinderloos waren.
De periode in Medan was weer een hele fijne tijd, we hadden weer een mooi huis, een grote tuin, een auto, bedienden en alles erop en eraan. Mijn vader genoot van zijn werk, een topfunctie als chef boekhouder en chef financiën bij Deli. Ook ontmoetten ze daar weer het echtpaar de familie Spanjer, waar ze in Semarang ook contact mee hadden gehad. Ook de familie Fleerkamp, die een zoon hadden in mijn leeftijd, en die in het in Medan zeer bekende Hotel De Boer verbleven. Ik speelde daar vaak met de zoon en we renden dan door de gangen van het hotel wat niet door iedereen geapprecieerd werd. Soms waren we best bang voor sommige lokalen, we liepen dan hard weg want we waren bang "getjintjangd" te worden. Dat betekende in mootjes gehakt worden en denk ik dat we die woorden hebben gehoord als de volwassenen het over de Beriap tijd hadden.
Mijn moeder heeft in die tijd nog ingevallen als lerares voor een lerares, die op Europees verlof was, op de school waar ook ik op zat, de Medansche Schoolvereniging.
Je had als kind een fijne tijd, je ging vroeg naar school en was rond 1 uur weer thuis. In de middag moest je misschien wel rusten vanwege de hitte, maar als het even kon ging je met je vriendjes bij de nabijgelegen kali spelen. Ook gingen we geregeld naar het mooie zwembad of soms naar “Tip-Top”, waar we dan een ijsje aten of een drankje genoten. Alhoewel ik het als kind een hele grote zaak vond was het toen ik er als volwassene naar terugkeerde maar relatief klein.
Soms zochten we in het wekend de frisheid van de bergen op, want ook Medan lag net als Semarang aan de hete kust. Dat gebeurde meestal onder begeleiding van een jeep met militairen, i.v.m. mogelijke aanvallen. Ik denk, dat het meer voor de gemoedsrust was, want bij mijn weten is er nooit iets gebeurd.
Na de 2e politionele actie waren de doelen bereikt en werd Djokja, de hoofdstad van de Republikeinen, bezet. Nederland werd min of meer gedwongen om de onderhandelingen over de zelfstandigheid voor Indonesië weer op te starten.
Wij woonden toen op de Boolweg met naast ons huis een militair ziekenhuis. Mijn ouders en met name mijn moeder hadden de Bersiap-tijd meegemaakt na de bevrijding, een periode van chaos, moorden en plunderingen. Toen de zelfstandigheid van Indonesië in 1949 steeds waarschijnlijker werd, maakten mijn ouders plannen om terug naar Nederland te keren. Het maken van zo een beslissing was dan ook zeer moeilijk, aangezien je zo een goede baan hebt en je de ervaring hebt dat je een onzekere tijd tegemoet gaat gezien de vorige keer.
Mijn moeder en ik zijn op 10 oktober 1949 met het s.s. Indrapoera terug naar Nederland gegaan en meerden op 18 november 1949 aan in Rotterdam. Of mijn vader toen ook meteen is meegegaan of pas in het begin van 1950 staat mij niet meer bij. Aangezien hij zijn contract bij de firma, dat naar mijn herinnering voor 3 jaar was, niet heeft volgemaakt, moest hij de terugreis zelf bekostigen. Een onzekere tijd brak aan voor mijn ouders en ondanks dat mijn oma een huis had verbleven we in verschillende pensions, eerst in Bloemendaal, toen Zandvoort en daarna in Ede.
Vader zocht uiteraard in die tijd naar een baan en dit moest gezien zijn ervaring en diploma’s gaan lukken. Later heb ik gehoord dat het een groot probleem was aangezien de banen financieel helemaal niet aantrekkelijk waren. Via zijn vroegere werkgever in Semarang had hij wel een baan aangeboden gekregen bij een oliemaatschappij in zuid Sumatra in wat nu Indonesië was geworden, maar dit kwam niet in aanmerking. Uiteindelijk nam hij in Ede een kantoor over als belastingconsulent en werd bij die overname flink beduveld.
Over de Japanse kampen werd nooit gesproken en als ik dit onderwerp bij mijn zuster wilde aansnijden zei ze mij dat zij er niets meer over wist. Dit vond ik best vreemd want ze was 10 jaar toen ze het kamp in ging en 13jaar toen zij eruit kwam. We zullen dit dan ook maar als het “Indisch zwijgen” bestempelen.
Voor mij was het afgezien van de Indische periode ene rare tijd. Ik heb op de lagere school, die toen uit 6 leerjaren bestond, op 6 verschillende scholen gezeten en soms 2x blijven zitten. Contacten heb ik uit die periode eigenlijk niet overgehouden en na Ede gingen we in Voorburg wonen. Mijn vader had in die tijd geloof ik geen baan en ook daar heb ik in het eerste jaar voorgezet onderwijs op 2 verschillende scholen gezeten.
Mijn vader vond uiteindelijk een goede baan in Rotterdam, alweer bij een tabaksfirma. Wij verhuisden naar Rotterdam. In Voorburg ontmoette hij vroegere kennissen uit Semarang, de familie De Haas. Omdat hij midden in het schooljaar naar Rotterdam verhuisde ben ik korte tijd bij hen in huis getrokken. Mijn vader had nogal wisselende stemmingen en last van zwellingen uit de krijgsgevangenen tijd, dit kwam ik onder ogen in een document met psychologische en medische onderzoeken van mijn vader. De oorzaak van de wisselende stemmingen was waarschijnlijk door de verhuizingen en de teleurstellingen van het niet vinden van een baan. Mijn moeder zal daar zeker onder geleden hebben maar ik geloof wel, dat mijn ouders al bij al in Rotterdam wel weer een goede tijd hebben gehad.
Ik heb de MULO en de Kweekschool afgemaakt en ben tot aan mijn pensioen in Schiedam, Aalsmeer en Haarlemmermeer in het onderwijs werkzaam geweest.
Toen ik in november 2019 een bijeenkomst bijwoonde over de vergeten oorlog kwam ik in gesprek met een dame. Haar man bleek de naam De Haas te dragen en de zoon te zijn van de apotheker, die mijn ouders uit Semarang kende. Tot op heden houd ik contact met “Fokko” De Haas, een contact wat ik heel erg op prijs stel.
Wat is de wereld toch klein!
Jan Dörsch, oktober 2020 herzien in juni 2022
Enkele notitie’s:
N.B.: Het verhaal van Fokko over zijn vader is ook te lezen op deze webpagina.
Trouwfoto moeder in Amsterdam (1930)
("met de handschoen" daarom alléén op de foto)
Trouwakte van 6 maart 1930
Trouw advertentie's 06 maart 1930 & 11 maart 1930
Verklaringen van ingezetenenschap vader en moeder (voor niet in Indië geboren ingezetenen)
Heinrich Gottfried Theodor Crone geschilders door Jan PHilip Simon Rijksmuseum
Notariële akte van notariskantoor J. Hofstede Volmacht voor vader en zijn collega Eduard Veltkamp
Passagierslijsten uit Soerabaijaasch Handelsblad en Het Nieuws van de Dag
Verklaringen van ingezetenenschap vader en moeder (voor niet in Indië geboren ingezetenen)
De gallerij achter het huis
Ons huis in 1935
Tekening van de Japanners die aankwamen
Interneringskaart van vader
Soemowono burgerkamp ten noordoosten van Ambarawa
Handgeschreven baby boek
Met mijn ouders in Medan
COPYRIGHT
Deze website is het geestelijk eigendom van
de Stichting Nederlands-Indië.
De inhoud van deze website mag niet gereproduceerd of gekopieerd worden, zonder de schriftelijke toestemming van de Stichting Nederlands-Indië.
Copyright © All rights reserved Stichting Nederlands-Indië
&
De Indische Verhalentafel