Trouwfoto 1934

Mijn vader als heerruiter

Passagierslijst van het m.s Baloeran

220px-Naokuni_Nomura
Noakuni Nomura

Foto 2) Kerstkaart van Admiraal Nomura aan mijn moeder 1965

Geboorteakte van moeder

Gertrud Hedwig Suzanne Hennig

Met de hondekar in de Haarlemmermeer

Foto 1) Admiraal Naokuni Nomura

Mijn vader Teunis van der Schilden is op 29 augustus 1897 in Aalsmeer geboren. Zijn kinderloze oom had een groentewinkeltje en het was dan ook voorbestemd dat mijn vader deze zou overnemen. Als jongen werd hij met de hondenkar de Haarlemmermeer ingestuurd om de groenten bij de klanten rond te brengen.

Hij werd van dit toekomstbeeld niet blij en vond het werk in weer en wind met de hondenkar vreselijk. Hij wist via verschillende baantjes zich een baan bij de gemeentesecretarie in Aalsmeer te bemachtigen en studeerde daarnaast Indisch Recht. Uiteindelijk werd hij in 1920 uitgezonden naar Nederlands-Indië en in Batavia ter beschikking gesteld van de Gouverneur-generaal.

Hij bleek daar de gave te hebben bijzonder goed met de Indonesische bevolking om te kunnen gaan. Daarnaast bezat hij een groot financieel talent en was dus de aangewezen persoon om de diverse begrotingen onder zijn hoede te nemen. Men stuurde hem uiteindelijk naar Soerabaja, waar hij het financiële toezicht kreeg over de regentschappen en gewesten.

Mijn moeder Gertrud Hedwig Susanne Hennig is op 5 augustus 1899 op het landgoed van haar grootouders, Klein Massow in Duitsland, geboren (dit deel is tegenwoordig Polen) en opgeleid in Berlijn. Een van haar eerste baantjes was om de toenmalige Japanse marineattaché Naokuni Nomura Duits te leren. Zij moest niets van de Nazi’s hebben en dus ging zij in 1930 met de trein naar Rotterdam en stapte daar op 23 juli op het ms Baloeran en voer naar Nederlands-Indië. Eigenlijk wilde zij naar Amerika emigreren maar dat was op dat moment gesloten voor immigranten dus arriveerde ze in Tandjung Priok, de haven van Batavia op 22 augustus 1930.

Een leuke anecdote om hier bij te vertellen is dat de marineattaché waar mijn moeder Duitse les aan had gegeven, later admiraal en minister van de marine was geworden. Aangezien hij het niet eens was met wat er allemaal gebeurde werd hij in 1944 met pensioen gestuurd. Men durfde hem niet aan te pakken omdat hij met een nicht van de keizer was getrouwd. Op de Indonesische ambassade, waar wij in de 50-er jaren vaak kwamen, ontmoette mijn moeder de vrouw van de Japanse ambassadeur. Ze vroeg toen langs haar neus weg of de admiraal Nomura nog leefde. De Japanse ambassadeur, die overigens wist dat wij in Japanse concentratiekampen hadden gezeten, kwam binnen de kortste keren met een persoonlijke brief van de admiraal aan mijn moeder. Sinds dat moment stonden wij in die jaren in hoog aanzien bij de Japanners. Hier zijn overigens nog boekdelen over te vertellen.

Na verschillende banen te hebben gehad kwam ze uiteindelijk terecht in Soerabaja op Oost-Java. Ze werd daar privé-secretaresse van de Amerikaanse consul.

Toen mijn moeder in Soerabaja kwam maakte ze kennis met Judy Leland-Kloos, vrouw van Tony een firmant van een groot Engels handelshuis, dat wereldwijd handelde. Het bedrijf had een zetel in Soerabaja. Mijn moeder werd dik bevriend en kreeg tevens onderdak bij hen. Het was Judy die mijn moeder introduceerde in de wereld van de paardensport.

Vader was in de jaren ‘20 en ’30, naast zijn werk als ambtenaar,  jarenlang één van de topruiters in Indië. Er waren toen bij de rennen en bij het springen twee soorten ruiters: cavalerie-officieren en beroepsjockey‘s.

Mijn vader behoorde tot geen van die twee groepen. Daarom benoemde men hem tot "heerruiter". Hij mocht in die positie geen geld aannemen voor het deelnemen aan de rennen, alleen cadeaus als horloges en dergelijke zaken. Het is dan ook op de renbaan in Soerabaja dat mijn ouders elkaar ontmoet hebben.


In 1934 trouwden moeder en vader in de Darmo-kapel met aansluitend een drukbezochte receptie. Er waren zeer veel hoogwaardigheidsbekleders aanwezig, zowel uit de ambtelijke wereld alsook uit de handels-, sport en culturele wereld.

Ik werd op in Soerabaja op 7 september 1935 geboren, een jaar na het huwelijk, en werd Dietrich Willem Ferdinand genoemd met de roepnaam Dieter. Ik groeide op in de Serajoestraat 3, genoemd naar de rivier Serayu in Midden-Java. 

Na het Europees verlof van mijn ouders in 1937, waarbij ik bij de familie van mijn moeder in Berlijn gedoopt werd verhuisden wij en groeide verder op in de Javastraat 17 te Soerabaja. Achter het huis bevonden zich bijgebouwen, waar het personeel gehuisvest was. Ze konden zelf bepalen of ze 's-nachts naar hun kampong terug wilden gaan of in hun kamer bij ons thuis wilden slapen. Ons personeel, voornamelijk moslim, nam gewoon aan al onze feestdagen deel. Tijdens de kerstviering bijvoorbeeld hielpen die mensen mee de kerstboom op te tuigen. Als zij dan een feest hadden dan faciliteerden mijn ouders dat weer. 

Toen mijn broertje Tysk Jürgen Michiel op 20 december 1939 werd geboren vond ons personeel dat er een offerfeest moest worden gehouden omdat er anders onheil zou geschieden. De plechtigheid vond plaats in onze tuin en als jong kind deed ik daar braaf aan mee. Naast ons woonde generaal Buurman van Vreeden en enige huizen verderop schout-bij-nacht Karel Doorman. Met diens zoon Theo heb ik samen op de kleuterschool gezeten.

Ik was degene die thuis altijd in het Javaans communiceerde met de mensen. We hadden, zoals indertijd gebruikelijk was, veel personeel. Mijn ouders verstonden die taal niet, dus wanneer ze zich mengden in de conversatie schakelde ik over op Maleis. 

In die tijd was mijn vader ook voorzitter van de Boksbond en haalde hij in 1938 met veel plezier de Nederlands kampioen halfzwaargewicht, Hennie Quentemeijer naar Java. Hennie logeerde bij ons thuis en hij was door mijn vader uitgenodigd om op Java te komen boksen.

De oorlog brak in Europa uit en Hennie kon niet meer terug en bleef bij ons. Daar werd hij, toen de Japanners op het punt stonden Java aan te vallen, als dienstplichtige opgeroepen. Toen hij naar het front moest, kwam hij nog bij ons langs. Hij wilde graag mijn veldfles met kompas in de dop hebben en ruilde deze toen tegen zijn accordeon. Er werden afspraken gemaakt dat we de ruil na de oorlog weer zouden terugdraaien. Hennie was heel belangrijk in mijn leven en hij voelde als een soort grote broer voor mij. 

Hennie diende in de oorlog als Sergeant van de luchtmacht en werd tot krijgsgevangene gemaakt. Hoogstwaarschijnlijk zoals zo velen is Hennie per Japans Hel Schip naar Singapore vervoerd en vervolgens op de trein naar Thailand gezet. Op 9 februari 1943 kwam hij aan in Thailand vanuit het kamp Java en werd gedwongen aan de beruchte Birma spoorlijn te werken.

De op 1 januari 1920 in Duitsland geboren Heinrich Quentemeijer, die Hennie of Henk genoemd werd overleefde de verschrikkingen van de Tweede Wereld oorlog in Nederlands-Indië en vertegenwoordigde Nederland onder andere op de Olympische zomerspelen van 1948 in Londen . De laatste keer dat ik hem gezien heb, was toen hij op weg was naar deze Olympische Spelen in Londen.  Hennie overleed in Sydney, Australië op 22 april 1974.

De inheemse bevolking oefende zelf ook zelfstandige beroepen uit. Onze huisarts was een Javaan, dr. Saleh een volbloed Javaan, die in Leiden medicijnen gestudeerd had. De tandarts van de familie was een Sumatraan, dr. Soetopo, eveneens in Leiden opgeleid. Aldus hadden wij overal in de bevolking zo onze kennissen en relaties.

De heren mr. Susanto Tirtoprodjo en mr. Subroto, gedeputeerden en leden van de Volksraad, waren als huisvriend aanwezig bij het huwelijk van mijn ouders. De heer Susanto werd na de soevereiniteitsoverdracht de eerste ambassadeur in Nederland. Mijn broertje en ik hebben nog met hun kinderen bij de ambassade in Wassenaar getennist. Daarna was hij in diverse kabinetten onder Soekarno minister van justitie.

Regelmatig gingen wij naar een berg, die niet zo ver van Soerabaja was gelegen, waar we de plantages van vrienden bezochten. Op één van die plantages ging ik vaak met de vrouw des huizes mee het bos in om plantjes te plukken voor het avondeten. 

Het is van deze kennis die ik toen opdeed dat ik later, tijdens de oorlog, in het allerlaatste kamp, veel plezier heb gehad. Bij de plantage was ook een natuurhistorisch museum met allerlei opgezette vlinders en kevertjes. Er waren ook gifkikkers, die ik erg interessant vond, en gifslangen. 

In Indië bestond een soort van driedeling wat de bevolking betreft: Europeanen/Indo-Europeanen, inheemse bevolking en Vreemde Oosterlingen. Chinezen vielen bijvoorbeeld onder de Vreemde Oosterlingen, hoewel Chinezen een vrij groot deel van de Indonesische bevolking uitmaakten. 

Japanners werden echter ingedeeld onder de Europeanen. In die tijd, voor de oorlog, verbleven veel Japanners in Indië.  Zij bezaten meestal foto- en kapperszaken. Mijn vader ging in die tijd naar een Japanse kapper. Een aantal jaren later, in het laatste concentratiekamp, ontdekte hij dat zijn kapper daar de rang van kolonel in het Japanse leger bekleedde.  Hij begreep nu dat deze "kapper" dus al lang voor de oorlog naar Indië gestuurd was om te spioneren en aldus de oorlog voor te bereiden. De fotozaakjes stuurden van de te ontwikkelende filmrolletjes kopieën naar Japan, zodat de Japanners vrij nauwkeurig wisten waar alles te vinden was.

In februari 1942 startte Japan met bombardementen op Soerabaja. Ik heb daar regelmatig naar staan kijken. Ik kreeg van mijn vader een stalen helm op, die mij voldoende zou beschermen tegen de eventuele scherven. Mijn kleine broertje kreeg de jachtpet van mijn vader en zo stonden we de vliegtuigen en bombardementen te bezichtigen. Wij voelden ons heel erg veilig met onze helmen op. 

Op 1 maart 1942 landden de Japanners op Java en op 15 maart stonden ze bij ons voor de deur. We hadden indertijd een aantrekkelijk vrijstaand huis in Soerabaja en een Japanse officier in Soerabaja wilde deze woning hebben. De Japanners confisqueerden alles van waarde dat zij op hun weg vonden. Wij kregen nog heel even de tijd om wat in te pakken, zodat mijn moeder nog net een juwelenkistje mee kon smokkelen. Dit juwelen kistje gaf zij aan Javaanse vrienden in bewaring (hierover later meer). Vervolgens werden we allemaal op de ossenwagen gezet en op 17 maart 1942 weggestuurd.

Inmiddels was de Nederlandse militaire- en civiele leiding deels uitgeweken naar Australië en Ceylon. In eerste instantie werden wij opgevangen in het huis van een bevriende Russische arts. Mijn vader kreeg de opdracht voorlopig zijn werk voor het bestuur voort te zetten. Pas op 22 april werd mijn vader, samen met 4.000 andere mannen, opgesloten in de gevangenis Boeboetan.

Één keer per week mochten we hem daar bezoeken. Dan ging de poort open, werd een touw gespannen en konden we soms zeepjes of andere benodigdheden overhandigen. Intussen ontruimden de Japanners een wijk met vrijstaande huisjes in Soerabaja en werden mijn moeder, broertje en ik daar toen in één kamertje in zo'n huis  ondergebracht. 

De vorige bewoners hadden alles achter moeten laten. Ik heb de tijd dat we daar verbleven lezend doorgebracht. Ik vond namelijk in de kast allemaal Karl May boeken, die ik verslonden heb.

Het leven daar was eigenlijk nog redelijk. Je moest alleen niet te dicht bij het hek komen. In het begin konden we het complex nog wel verlaten om inkopen te doen maar op een gegeven moment werd ook dit verboden.

Bij de poort was een poortgebouw, waar de Kempeitai, de Japanse militaire politie, post hield. Zij had een onbeperkte macht. Als de Kempeitai bijvoorbeeld van mening was dat een generaal een verkeerde beslissing had genomen dan konden ze hem van zijn bed lichten zonder dat ze daar verantwoording voor behoefden af te leggen.

Eén der kapiteins van de Kempeitai had de gewoonte tegen zonsondergang straffen uit te delen aan de vrouwen die dat zijns inziens verdienden. Je moest dan maken dat je uit de buurt was. Mijn moeder had, vlak voor we opgesloten werden, nog kans gezien de geboortebewijzen van mij en mijn broertje te pakken te krijgen.

Dat was haar mede door de positie van mijn vader gelukt. Het was toen namelijk al streng verboden. De ironie is dat de persoon die bemiddelde bij het verstrekken van de papieren aan mijn moeder later, onder Soekarno, één van de felste nationalisten was en een groot voorstander om alle Hollanders het land uit te werpen. Later, na de soevereiniteitsoverdracht, werd hij de ambassadeur in Washington. 

Op weg naar Washington via Schiphol is hij bij ons thuis geweest. Daar vond toen een vraaggesprek tussen hem en mijn vader plaats, waar ik bij ben geweest. Mijn vader zei: "Ali, julllie zijn hardstikke gek dat jullie alle Hollanders eruit gooien. Je hebt ze heel erg hard nodig bij de wederopbouw van het land." Toen zei Ali: "Nou, we gaan nog liever kapot dan nog een enkele Nederlander toe te laten."  

Twintig minuten later vroeg hij aan mijn vader of hij terug wilde komen naar Indonesië om het herstel van de financiële inrichtingen op zich te nemen. Daarop antwoordde mijn vader: "Ja, maar Ali, jij gaat nu naar Washington, wie garandeert nu mijn veiligheid?" "Ja", zei Ali, "Daar heb je wel gelijk aan".   


Op 11 maart 1944 kregen wij het bevel om onze spullen te pakken en  naar de trein te gaan. Men dwong ons in een goederenwagon, waarin smalle bankjes stonden, en vergrendelde de deuren. Vervolgens werden we, 458 vrouwen en kinderen, van stationnetje naar stationnetje gereden. Soms bleef de trein uren staan en daarna werden we weer gerangeerd.

Dit rangeren ging gepaard met schokken, waardoor we van het bankje afvielen en de koffers alle kanten uit vlogen. De reis was een hel, die 32 uur duurde, zonder eten of drinken in een brandende hitte. Na afloop waren we meer dood dan levend. 

Op 13 maart bereikten wij dan eindelijk Karangpanas, oorspronkelijk een weeshuis, en werden wij ondergebracht in de kapel.  Het bleek een van de beruchte kampen te zijn met gemiddeld 900 zieken op de 2600 mensen.     

In de kapel stonden louter britsen (zoals bij marktkramen) en per persoon was er 60 cm ruimte waarbinnen en waaronder alle persoonlijke zaken bewaard  dienden te worden. Eten moesten we in de gaarkeuken halen en was erg karig, vaak alleen een afgestreken schuimspaan rijst met wat groente(nat) erin. ’s Ochtends was er meestal “glaspap”, tapiokameel met heet water. In Nederland te gebruiken als lijm om de muren met papierstroken te behangen.

Iedere dag was het aantreden voor appèl, en die werden voortdurend gehouden, met name strafappèls. Het bewaken van vrouwen zagen Japanse militairen als een zeer oneervol beroep. De commandant leefde zich dus voortdurend uit op die vrouwen, die hem in zijn ogen niet het vereiste respect toonden. Waar hij maar kon sloeg hij erop los. Iedereen moest voor hem buigen zodra hij in de buurt was en zo blijven staan tot hij het genoeg vond. Als iemand zich ook maar een beetje bewoog dan sloeg hij erop los. Hij is later dan ook als oorlogsmisdadiger berecht. 

Dag en nacht waren er appèls, en vooral de nachtelijke appèls werden gevreesd. Gebruikelijk stond men tot diep in de nacht aangetreden. De kinderen gaven geen kik en bleven altijd doodstil staan, zo bang was iedereen voor de Japanners.


Geboorteakte van vader 

Teunis van der Schilden

Ik boks tegen Ned.Kampioen Heinrich (Hennie) Quentemeijer in 1938  



In Australie met mijn 4 jaar jongere broertje

december 1945

Op 17 maart 1942 werden we uit huis gezet

Krantenartikel over kinderarbeit in het Tjimahi kamp

Band die ik moest dragen zodat ik naar de poort kon lopen

Boek van Franziska Koblitz

Javaanse revolutionaire strijders voor onafhankelijkheid (Pemudas). Ze zijn bewapend met bamboe-roentjing (puntige) bamboesperen, machettes (kapmessen) en enkele geweren afkomstig van de Japanners (1946).

(bron wikipedia Bersiap).

Typische speer "Bamboe Runcing" die tijdens de Bersiap tijd gebruikt werd door de Pemuda's (bron Wikipedia.nl Bersiap)

Hospitaal schip het M.S.  Oranje

Algemeen Dagblad 30 augustus 1947

Koninklijke onderscheiding voor mijn vader


Mijn geboorte bewijs uit Soerabaja met jaartal 2595

dit omdat de Japanners alle Europese invloeden wilde vernietigen

Mijn geboorte advertentie boven en dat van mijn broer onder

We moesten ook staan kijken als een bepaalde gestrafte afgeranseld werd of, wat ook erg "leuk" was, vrouwen moesten met een bamboestokje in de knieholte knielen in het grind en in de hitte uren geknield blijven zitten. Als ze uiteindelijk omvielen werd er op los geranseld en dienden ze weer op te staan. Wanneer ze na uren weer naar hun verblijfplaats terug mochten gaan konden ze meestal niet meer lopen van de pijn en gilden ze het uit en moesten ze worden gedragen. 

De kampcommandanten waren mannen die zelf in hun eigen leger werden mishandeld. Het waren Aziaten en die zijn over het algemeen een stuk wreder, ook tegen elkaar, dan Nederlanders. Hoewel wij Nederlanders in bepaalde omstandigheden niet veel beter zijn. 

Op een zeker moment was er een jongetje, een vriendje van mij  uit Soerabaja, dat toevallig naast mij lag, kinderverlamming kreeg en stierf. Vervolgens ontstond een epidemie en daarnaast ook een mazelen en een meningitis epidemie, waaraan heel veel kinderen stierven.

Aangezien de Japanners doodsbang voor besmettelijke ziekten waren sloten ze de kapel hermetisch af en mocht niemand er nog in of uit. We konden zelfs niet meer met ons pannetje naar de gaarkeuken. Dagenlang hadden we hierdoor niets meer te eten, water was gelukkkig nog wel beschikbaar. 

Mijn moeder werd op een gegeven moment doodziek en kon vrijwel niet meer lopen. Aangezien wij ’s avonds voor zonsondergang voor onze tampatjes moesten gaan staan en afwachten tot de inspectie der Japanners was afgelopen werd dit een probleem. Mijn moeder en mijn kleine broertje redden het niet op tijd.

De commandant begon op mijn moeder los te ranselen, waarop  mijn broertje, dat kleine hummeltje die Japanner aanvloog. Iedereen dacht: "Jezus, nou begint het". De Japanner keek naar mijn broertje en…..liep weg. Wij waren stomverbaasd. De volgende dag stonden we weer netjes op de lijn en opnieuw kwam de Japanner rechtstreeks op ons af. Wij stonden netjes voorover gebogen. Hij pakte iets uit zijn zak, een koekje, stopte het in de mond van mijn broertje en liep vervolgens weg ons verbluft achter latend, mijn broertje nog gebogen met het koekje in zijn mond; “mag ik dat opeten?” vroeg hij toen de Japanner weg was. Ik denk dat mijn broertje toch een bepaalde snaar in hem had geraakt. 

Mijn moeder werd in de ziekenzaal gelegd en vanaf dat moment was ik samen met mijn kleine broertje, waar ik toen alleen voor moest zorgen. Sommige vrouwend wilden het eten van ons wel voor ons in de gaarkeuken gaan halen, maar dat heb ik zeer beslist geweigerd.


Franziska Koblitz, een Oostenrijkse dame, heeft er een boek over geschreven “Die Frauen von Lamparsari”. Zij is in één transport later van Soerabaja naar Semarang gebracht. Karangpanas wordt door sommigen ook beschreven als de Hel van Semarang. Toen de vrouwen van Karangpanas naar Lampersari kwamen was het veelal alleen maar om te sterven.

Op een gegeven moment werd de ziekenzaal ontruimd, op 25 november 1944, en werden de zieken, waaronder mijn moeder, per truck op transport gesteld.

Mijn broertje (4 jaar) en ik (9 jaar) bleven alleen achter. We hadden geen idee waar onze vader was, waar onze moeder was....we moesten het zelf maar uitzoeken. Kamp Karangpanas werd op 27 en 28 november 1944 ontruimd. We moesten met zijn allen (1.600 vrouwen en kinderen) in verband met de hitte ’s nachts naar het volgende kamp lopen. Op een gegeven moment viel mijn kleine broertje en zei één van de toezicht houdende vrouwen: “Laat hem maar liggen, hij gaat toch dood”. Ik heb hem toen op mijn rug genomen en meegesleept naar onze eindbestemming.

In de ochtend  kwamen we op een pleintje terecht en daar zaten we, mijn kleine broertje en ik, met de gedachte: "wat nu?" Lampersari was een dorpje, oorspronkelijk gebouwd voor 2.000 Javaanse mensen. In 1945 verbleven er meer dan 8.000 vrouwen en kinderen. 

Het dorpje was eigenlijk afgekeurd, omdat er allerlei gebreken waren en het soms zelfs in de moessontijd gedeeltelijk onder water liep.

Gelukkig vond de dochter van de Russische arts, een verpleegster waar wij al eerder opgenomen waren geweest, ons. Zij had mijn moeder in het ziekentransport ontdekt en haar opgevangen. Zij was namelijk ook naar dit kamp getransporteerd. Mijn moeder had haar gevraagd naar ons uit te kijken voor het geval wij met een volgend transport zouden komen.

Zij bracht ons naar de voorgalerij van een huisje, van 2 bij 4 meter,  waar zij onze moeder had ondergebracht. Er zaten nog enkele andere vrouwen met kinderen in de overige kleine kamers in het huisje. 

Toen ik op ondekking ging zag ik plantjes in een laantje die ik al kende van de eerder genoemde plantage bij de berg niet ver van Soerabaja. Deze plukte ik dan, verzamelde slakken en ving soms een muisje met een katapultje. Daarnaast verzamelde ik kikkers, die ik slachtte. Bij kikkertjes moest je wel eerst het galblaasje verwijderen omdat de smaak anders te bitter was. Veel mensen werden ziek omdat ze giftige kikkers aten maar ik had eerder al geleerd welke soorten wel of niet gegeten konden worden en daar heb ik ons eigenlijk wel mee gered. Ik kookte alles in een blikje op 3 stenen met een brandend takje eronder, hoewel dat streng verboden was. 

Ik werd in de sjouwploeg ingedeeld waar we moesten helpen met allerlei taken. Het is een keer gebeurd dat iemand een dode baby in mijn armen legde en zei: "Breng naar de poort". Negen jaar was ik toen. Iedereen van de sjouwploeg moest een band om de arm hebben, zodat men door kon lopen naar de poort.  

Niet ieder kamp was hetzelfde. Sommige mannenkampen stonden onder leiding van officieren die meer van de Westerse wereld wisten en een redelijk humaan bewind voerden.  In de vrouwenkampen was dit echter niet aan de orde en waren de omstandigheden soms gruwelijk.

Intussen werd het er bij de inheemse bevolking ingehamerd dat de westerse invloed vernietigd moest worden. Het uiteindelijke doel van de Japanners was nog steeds een Groot-Azië onder leiding van het Japanse Rijk. Zo’n 350.000 jongens en meisjes tussen de 14 en 18 jaar werden opgeleid als hulpsoldaten en volkomen geïndoctrineerd, net zoals de kindsoldaten in Afrika. Na de Japanse overgave werden die op de maatschappij losgelaten. Een Nederlands gezag was er niet tot maart 1946.

Als gevolg daarvan ontstonden de groepen Pemuda’s, losgeslagen jongelingen, die militair geoefend waren om blanken op te sporen en te doden, terwijl er ook onderling gevechten uitbraken. Ook de eigen bevolking werd daarbij niet gespaard want als ze het ergens niet mee eens waren dan werden ze eveneens op gruwelijke wijze om het leven gebracht. Kortom een enorme en gewelddadige chaos.

Mensen in Nederland hadden geen idee wat er in de Oost allemaal speelde. De eerste groep oorlogsvrijwilligers werd in Maleisië door de Engelsen tegengehouden. Pas in maart 1946 landden de eerste Nederlandse troepen in Indië. Vervolgens werden dienstplichtigen, nauwelijks voorbereid,  naar de Oost gezonden, jongens die eigenlijk helemaal niet wisten wat er feitelijk speelde en de taal en het klimaat niet kenden. 

Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan en begon de Bersiapperiode.

Gedurende de oorlog mocht je soms wel eens een kaartje sturen met wat maleise woorden als “met ons gaat het goed”. Daar kwam dan een Japanse stempel op en het kaartje kwam aan of het kwam niet aan. Een Chinese vriend van mijn vader in het kamp kon die stempels lezen en zo wist mijn vader waar wij zaten. Hij stapte op de trein (11 september 1945) en zat binnen de kortste tijd in een afgesloten coupé een kretekje (sigaret) met een stel Javanen te roken. Op een gegeven ogenblik toen de trein bij een stationnetje stopte zei iemand “We moeten u even verstoppen want er komt ellende aan”. Pemuda's haalden vrijwel direct daarop alle Hollanders uit de trein en vermoordden ze. Mijn vader overleefde als enige Hollander deze slachtpartij. 


Op 12 september 1945 wandelde mijn vader het kamp binnen en vroeg waar hij zijn vrouw kon vinden. Een vrouw bracht hem naar ons huisje. “Mevrouw van der Schilden, hier is uw man” riep ze. Ik zie nog levendig voor ogen de reactie van mijn doodziek op onze koffers liggende moeder. Ze probeerde overeind te komen, ging met haar handen door haar haren om ze wat te fatsoeneren en vroeg ”hoe zie ik er uit?” … “Net zo beroerd als uw man” was het antwoord.

Vervolgens bracht onze vader ons naar een hotelletje, in bezit van een Chinese arts, die mijn  moeder onmiddellijk in behandeling nam en ons onderdak gaf.

Daar werden wij op 11 oktober door een bende, gewapend met bamboesperen, overvallen. Er waren daar nog twee Nederlandse gezinnen.

De Pemuda’s s stonden met hun speren om ons heen en discussieerden heftig of ze ons nu dood zouden maken of bewaren voor later.

De Pemuda’s besloten de Hollandse mannen vanuit het hotel af te voeren en naar de gevangenis Boeloe te brengen en de gezinnen in het hotelletje vast te houden. In de gevangenis werden 1.100 Nederlandse mannen en 100 Japanse militairen in overvolle cellen gepropt (60 man in een cel van 6 bij 6 meter). 

Op 15 oktober 1945 vermoordde men daar 99 van de 100 Japanse militairen. Één man ontsnapte en waarschuwde zijn buiten Semarang gelegerde collega’s. Op 16 oktober reageerden de Japanse militairen furieus en bestormden de gevangenis en bevrijdden de Nederlandse mannen, voordat die door de extremisten afgeslacht zouden worden.

Ze richten onder de extremisten een waar bloedbad aan. Op 20 oktober, vlak voordat wij alsnog vermoord zouden worden, bestormde een groep Japanners de plaats waar wij gevangen werden gehouden. Mijn nog doodzieke moeder, mijn broertje en ik lagen onder een kruisvuur op de grond en probeerden onszelf tegen de rondvliegende kogels te beschermen met matrassen en kussens. Wij overleefden het, de fanatieke Pemuda’s niet. 

Vier dagen later brachten Japanse militairen mijn, door hen bevrijde, vader terug, toen al op enkele plekken landingen van Engelse troepen plaatsvonden. Wij werden overgedragen aan een groep Gurkha’s en bleven tot acht november in hun kamp, dat ’s nachts meermalen door Indonesiërs werd overvallen. De Gurkha’s brachten ons uiteindelijk naar de kust, terwijl we onderweg nog meermalen beschoten werden.


Karangpanaskamp

ingang lampersari
Lampersari huisje
Lampersariehuisjes

Lampesari kamp huisjes

Poort van het Lampersari kamp


Bamboe en prikkeldraad om het kamp

Op 6 november 1945 vertrok het hospitaal schip m.s Oranje vanuit Tandjung Priok naar Semarang en op 8 november 1945 werden mijn vader,moeder, broertje en ik  met een klein bootje naar dit, voor Semarang voor anker liggende, schip gebracht en naar Australië overgevaren. De oranje meerde in meerdere havens aan en wij verlieten het schip op 15 november 1945 in de haven van Fremantle waarna het nog verder naar Melbourne en Sidney voer. Via de Dutch Club in Perth (West Australië) zijn wij naar Sawyers Valley gebracht. Mijn vader had Perth speciaal uitgezocht omdat het klimaat daar veel beter en milder was dan in Melbourne of Sidney hetgeen voor de genezing van mijn moeder ideaal was.

Mijn vader kreeg de keuze, of direct met het gezin naar Nederland, of eerst naar Australië met het gezin om weer op te knappen en vervolgens terug naar Indië om als secretaris de Algemene Rekenkamer in Indië weer op poten te zetten en daarna als voorzitter de zaak draaiende te houden. Zijn gezin zou dan naar Nederland worden overgebracht.

Mijn moeder kwam zwaar ziek uit deze periode terug naar de normale wereld. In Australië kwam zij er weer enigszins bovenop. Wij hebben er mede door zeer gastvrije plaatselijke bevolking na die ellende een geweldig mooie tijd in Sawyers Valley gehad.

Op 7 september 1946 stapte mijn vader op het S.S. Tasman van de K.P.M (Koninklijke Paket-vaart Maatschappij) in Fremantle met de eindbestemming Tandjung Priok. Hij aanvaardde enige dagen later de functie van secretaris van de Algemene Rekenkamer in Nederlands-Indië, in Batavia. Op 15 juli 1947 keerde hij met pensioen terug naar Nederland met het m.s. Utrecht. Het schip arriveerde op 9 augustus 1947 in de haven van Rotterdam. Na zijn terugkomst ontving hij de koninklijke onderscheiding en werd benoemd tot officier in de Orde van Oranje Nassau.

Één dag later op 8 september 1946 vertrokken wij vanuit de haven van Fremantle uiteindelijk op weg naar Nederland. We voeren met het s.s Volendam van de Holland America Lijn dat al op 4 september vanuit Sydney was vertrokken met eindestemming Rotterdam. Dit schip was nog als troepenschip uitgerust. Ik moest als 11-jarige onder in het ruim op 4 meter hoge stapelbedden slapen terwijl mijn moeder met mijn kleine broertje een hut met 6 andere dames moest delen. Geregeld ging ik dan ook met een kussentje op het stalen dek slapen hetgeen tot in de Middellandse Zee dan ook prima ging. Ik kan mij de stank van het benedenruim nog voor de geest halen. We arriveerden op 3 oktober 1946 in de haven van Rotterdam.


In Nederland is moeder langdurig door een Oostenrijkse arts behandeld en heeft zij toch nog een mooie ver leven kunnen genieten. De rijksuniversiteit in Leiden, waar in die tijd alle rijksmusea in Leiden, de Sterrenwacht, het Kamerling Onnes Laboratiorium en het Academisch ziekenhuis onder vielen, zocht eind 1949 wanhopig naar een administrateur die goed met de Algemene Rekenkamer in Nederland zou kunnen omgaan. De universiteit benaderde mijn vader en in november 1949 trad hij in dienst van de universiteit om 13 jaar later voor de tweede keer met pensioen te gaan. In een krant bij zijn afscheid werd vermeld dat zijn administrateurschap geen sleurfunctie was geweest, maar vergde dat hij met een wijs beleid zonder te veel conflicten tussen overheidsvoorschriften en Universiteitsbelangen door zeilde.

Tony Leland:

Tony Leland waar mijn moeder enig jaren daarvoor had gewoond en wiens vrouw haar beste vriendin was, bleek na de overval op Pearl Harbour adjudant te zijn geworden van de Britse generaal Wavell, die het oppercommando kreeg van de geallieerde strijdkrachten in Azië. Toen de Japanners Indië naderden weken ze met generaal Wavell uit naar Ceylon.

Leland werkte daar bij de Britse inlichtingendienst en zijn vrouw Judy bij de Nederlandse inlichtingendienst. Ze spraken beiden overigens voortreffelijk Nederlands. In oktober 1945 kwam Tony Leland met de Engelse troepen mee naar Soerabaja waar hij vele Nederlanders, die in de besiap tijd in nood waren geraakt heeft geholpen.

Het juwelenkistje:

Van de vrienden aan wie mijn moeder het juwelenkistje in bewaring gaf in 1942 hebben wij nooit meer iets gehoord. Toen mijn oom, die marineofficier was in 1946 in Soerabaja was, werd hij door iemand benaderd die vroeg of hij familie van T. van der Schilden was. Hij vertelde deze persoon dat Teunis zijn broer was. Deze persoon zei toen dat hij iets voor de familie van Teunis had en gaf hem het juwelenkistje.

Er lag een Nederlandse onderzeeboot in Soerabaja, die voor onderhoud naar Fremantle moest. Mijn oom nam contact op met de commandant om hem een gunst te vragen. De Nederlandse consul in Perth (Australië) belde mijn vader op (wij woonden in Sawyers Valley niet ver van Fremantle) en zei "er is een commandant op  een Nederlandse onderzeeboot, die voor onderhoud in de haven van Fremantle ligt,  die iets voor u heeft". Op die manier kreeg mijn moeder na al die jaren al haar juwelen weer terug. Helaas is het ons nooit meer gelukt om contact met onze Javaanse vrienden te krijgen.


Na wat research op het internet is het hoogstwaarschijnlijk dat het bij de Nederlandse onderzeeboot, die van Soerabaja voor onderhoud naar Freemantle voer,het om de Hr. Ms. K XIV gaat die in de WWII verantwoordelijk was voor het zinken van twee Japanse troepentransport schepen de SS Katori Maru en de SS Hiyoshi Maru.

(Bron www.wikiwand.com/nl/Hr.Ms._K_XIV_(1933)


Mijn moeder is op 72-jarige leeftijd gestorven en mijn vader, die de laatste jaren van zijn leven ernstig ziek was, stierf toen hij 78 jaar oud was.

Zelf ben ik nu al 85 jaar oud en geef ik regelmatig lezingen zowel voor business clubs als op scholen, waar de kinderen altijd heel geinteresseerd zijn in wat ik te vertellen heb en zelfs aan mijn lippen hangen.

Mijn levensverhaal is er een met veel aspecten en verschillende kleuren. Positief is in ieder geval dat ons gezin in het door ons zo geliefde Nederlands-Indië alle verschrikkingen van de oorlog heeft overleefd.

Dieter van der Schilden, oktober 2020

Links de kapel waar wij in lagen. Bij uitbraak van de ziekten sloten de Japanners (als de dood voor de ziekten) de kapel hermetisch af. Toen konden wij niet meer met ons pannetje naar de gaarkeuken en de reuze kookpannen konden niet naar ons toe komen. Resultaat: enige dagen geen eten. Rechts de plaats waar wij moesten aantreden om toe te kijken hoe vrouwen werden bestraft. Soms stonden wij daar tot diep in de nacht.