“Ik wil nog een keer naar Amsterdam”: zegt mijn moeder. “Naar Amsterdam? Wat moeten we daar nou?” zeg ik. “Grachtjes lopen!” zegt ze. We gaan naar Amsterdam, met de trein. Ze komt alleen met de bus naar het station maar is daar veel te vroeg. Tegen de tijd dat ik er ben staat ze licht paniekerig in de hal. “Waar was je nou?” De trein in, naar Amsterdam. Met de tram naar de Dam. Koffiedrinken op het terras bij de Nieuwe kerk. En nu? “Naar de Kalverstraat”: zegt ze. En ik denk:” wat moet je daar nou?” Ze blijkt de Kalverstraat van de jaren 50 in haar hoofd te hebben en is op zoek naar de Bonnetterie, want daar heeft ze haar trouwjurk ooit gekocht. We gaan met de tram naar de Nieuwe Herengracht waar we woonden en waar mijn broer en ik zijn geboren. Ze weet precies waar de bakker en de slager zaten. De Stopera bekijkt ze met grote ogen. Die was er vroeger niet. Ik weet zeker dat ze die als volwassene van binnen en van buiten heeft gezien, maar dat is ze vergeten. Rond lunchtijd is ze al moe en ik besluit om het grachtjes lopen te vervangen door een rondvaart. Ze is als een kind zo blij. De Amsterdamse humor van de kapitein gaat aan haar voorbij als ze hem stralend verteld: “Ik ben met een rondvaartboot getrouwd” waarop hij antwoordt: ”met of in een rondvaartboot mevrouw?” We eten nog een ijsje op het Spui en nemen een overvolle tram terug naar het station. Het is een geslaagde trip.

Er zat een gat in de jeugd van mijn moeder en in de verhalen van mijn moeder. Dat gat was het Jappenkamp, daar werd, zoals bij velen, niet over gepraat. In 1941 na Pearl Harbour werd Indonesië door de Japanners veroverd. Eerst werden de mannen geïnterneerd in kampen. Vader werd als reservist (hij was stadswacht in Batavia) krijgsgevangen genomen en vanaf januari 1942 tot na de bevrijding in augustus 1945 zag of hoorde ze niets van haar vader. Zij ging met haar moeder, broertje en zusje naar een kamp. Ze was 10. Twee dunne matrasjes, haar moeder had er nog wat juwelen ingenaaid. Een plek van 4 vierkante meter waar ze samen op moesten wonen. Losse flarden vertelde ze. Een pannetje soep dat ze liet vallen, waardoor ze die dag geen eten hadden. De open riolen die met een stokje werden bepeuterd om te zorgen dat ze doorstroomden. De dag dat ze op transport moesten en Jonkie, haar kleine broertje, achter moest blijven omdat hij als 10-jarig jongetje naar een mannenkamp moest. Dat ze dysenterie kreeg en gele koorts. Dat ze alleen in de ziekenboeg lag en zeker wist dat ze doodging. De uren op appèl….dat haar moeder het vertikte om de sieraden af te geven en deze in haar open blote hand lagen, ze keek uitdagend naar de Jap: Pak ze dan…. Ze werd in elkaar geslagen. Dat ze een brilletje moest delen met haar moeder, want ze hadden er nog maar één en ze waren allebei even kippig. Blaren op voeten omdat ze met blote kakkies moest lopen naar en van de trein die ze naar weer een ander kamp bracht. De barang meesjouwend op de rug. Haar kleine zusje dat niet beter wist, dat zich niet kon herinneren dat er een ander, mooier Indië bestond. De bevrijding, dat de Jap ze nog steeds moest bewaken omdat het niet veilig was, er werd geschoten buiten het kamp. Het hongeroedeem, haar moeder woog nog 40 kilo, zijzelf 35 kilo. De legertruck die hen naar een vliegveld reed, een legervliegtuig dat hen naar Singapore vloog. Daar was vader, die had dat weten te regelen, een flatje, waar ze bij konden komen. Er was weer eten, “maar langzaam”: zei vader “niet te veel, dan word je ziek”. Ze speelden met ballonnetjes met water op het balkon. Er liep een militair op straat en het ballonnetje viel pardoes op zijn statige pet. Hij kwam boven vriendelijk verhaal halen. Het was generaal Mountbatten.

Ze verhuist naar een verzorgingshuis. Haar vriendin kan het samenwonen met een patiënt met Alzheimer niet meer aan. Ze is bang en boos. Ze begrijpt niet waarom ze weg zou moeten. Ik eigenlijk ook niet, maar ik weet niet goed hoe ik met het gezeur van de vriendin om moet gaan. Er is weinig begrip tussen ons, dat is er ook nooit geweest. Ze heeft nooit lang alleen gewoond. We proberen de kamer zo vertrouwd mogelijk in te richten. Met haar eigen spulletjes, haar eigen Indische snuisterijen. Het is 30 graden buiten op de verhuisdag. We halen Chinese loempia’s. Het voelt alsof je een tiener op kamers laat wonen. Ik draai de gastoevoer naar de kookplaat voor de zekerheid dicht.

Na het kamp en na Singapore ging het gezin, dat wil zeggen haar moeder met de drie kinderen op de boot naar Nederland, deze keer zonder baboe. Ze kwamen aan in de winter van 1946/1947 en werden ondergebracht in een pension in Zeist. Haar moeder was moe en uitgemergeld, ze was eigenlijk niet in staat om voor haar kinderen te zorgen. Stille gesloten kinderen die niet snapten waar ze nu weer terecht waren gekomen. In het koude, afstandelijke Nederland waar ze eigenlijk niet welkom waren. Pinda werden ze genoemd, omdat ze met rare ss-en spraken. Ze hadden een leerachterstand van vier jaar. Het lukte haar moeder niet om ze op een goede school in Zeist te krijgen. Na een paar maanden kwam vader. Die had het snel gezien. Daar gingen ze niet blijven, in Zeist. Wel nam hij zijn drie kinderen mee naar de winkel om schaatsen te kopen en ze mee het koude ijs op te nemen. Vreselijk vond ze het, zo koud. Vader regelde in een mum van tijd een appartement in Den Haag. Hij regelde een huishoudster voor zijn vrouw die nog te verzwakt was om iets te doen. Ook ging hij met de trein naar Parijs om een auto te kopen, want die waren zo vlak na de oorlog in Nederland nog niet te krijgen. Hij kwam in zijn Renault teruggereden. Hij regelde dat zijn oudste dochter ondanks de leerachterstand op haar 15de werd toegelaten tot de eerste klas van het gymnasium op het van Maerlant-lyceum in Den Haag. In 1953 deed ze eindexamen gymnasium alfa, ze was toen 21 jaar. Ze ging met gelakte nagels en lippenstift op naar haar examens. De avond voor haar mondeling wiskunde kreeg ze bijles van haar leraar wiskunde. Hij nam de stof met haar door. De volgende dag stelde hij exact dezelfde vragen als de avond tevoren, waardoor ze glansrijk slaagde. Een puber is mijn moeder niet geweest. In het kamp was er geen ruimte voor recalcitrant gedrag, daarna was er niemand om mee te vechten. Haar moeder was te ziek, haar vader te afstandelijk en bovendien wat zou ze moeten zonder die ouders. Haar vader hield de zaak bij elkaar, iets dat ze na de trauma’s erg nodig had. Trauma’s waar overigens niet over gesproken werd. “Mijn kinderen hebben niet geleden” zei haar vader dan, waarschijnlijk om zijn eigen schuldgevoel er onder te kunnen houden. Mijn moeder had dan ook geen idee hoe ze met pubers zou moeten omgaan en van de weeromstuit werd ik wat je noemt een superpuber.

Ze woont alleen in het verzorgingshuis. Ze weet eigenlijk niet hoe ze dat moet doen. Het gaat vrij snel steeds slechter met haar. Ze weet niet meer hoe ze zich moet wassen. Vriendin neemt de vuile was mee om die te wassen zodat ze wel schone kleren houdt. Ze weet ook niet hoe ze koffie moet zetten of een bed moet verschonen. De verzorgenden doen hun best, maar het is na twee maanden al duidelijk dat ze daar niet voldoende zorg kunnen leveren. Het duurt een paar maanden voordat er een plek in een verpleeghuis vrij komt. Maanden waarin iemand van ons dagelijks naar haar toe gaat om te helpen met wassen, met eten, met haar naar bed brengen. Een klein kind op kamers. Bang om alleen te zijn, constant verdrietig, constant verdwaald in haar eigen flatje, in haar eigen hoofd. Vriendin geeft nog steeds niet toe hoe slecht het met haar gaat en hoeveel zorg ze nodig heeft.

Toen ik klein was naaide mijn moeder veel van mijn jurken zelf. Dat deden veel moeders. Mijn moeder had echter de neiging om voor mij en voor haarzelf dezelfde jurk te maken. Soms in een andere kleur en natuurlijk in een andere maat, maar daarmee was ik altijd de kleine kopie van mijn moeder. Zij paars, ik oranje, dezelfde soort kettinkjes erbij, zij met panty’s ik met een maillot, zij met hakken ik met brave Renata schoenen. Ik vond dat vreselijk. Ze kon mij alleen zien en alleen áán als ik “net als zij was”, en dat was ik expliciet niet en wilde ik ook niet zijn. Ook toen ik al lang volwassen was benadrukte mijn moeder graag dat we hetzelfde waren. Dat was voor mij altijd ongemakkelijk. De laatste keer dat ik ruzie met haar maakte was in 1994: Ze wilde meer onderdeel zijn van mijn leven. Ik zei: “Ja maar Mam, ik wil best contact, maar ik heb je niet nodig”. Ze werd woedend en sprong op. Voor ze de deur uitstormde schreeuwde ze: “Een kampkind zegt nooit dat ze haar moeder niet nodig heeft”. “Maar ik ben geen kampkind” zei ik, “dat ben jij”. Daarna heb ik nooit meer ruzie gemaakt. Het was zinloos.

Er is een plaats gevonden in een verpleeghuis. Een noodlocatie aan de rand van de stad, ver van vriendin af, ook tamelijk ver voor mij. Maar ze kan komen. Ze heeft ongeveer een half jaar in het verzorgingshuis gewoond. Daar was ze boos en bang. Inmiddels is het winter en is het glad op de dag dat ze moet verhuizen. Ze krijgt een kleine kamer, een boekenkast, een klerenkast, een bed een tafeltje en twee stoelen. Ook iets aan de muur. We pakken snel uit. Eerst wij met de spullen, dan pas zij met vriendin zodat het er gezellig uitziet. Ze heeft ernaar uitgekeken. Het valt haar een beetje tegen, maar vol goede moed stelt ze zich aan iedereen voor, met haar voornaam. Ze wil al heel lang niet meer aangesproken worden met mevrouw. De “huiskamer” waar ze wordt ingedeeld is niet vreselijk gezellig, maar ze lust toch wel een kopje koffie. Ik kom morgen… zeg ik en we laten haar maar over aan de verzorgenden. Op hoop van zegen.

In 1979 kreeg mijn vader een nieuwe vriendin. Ik maakte zoveel amok dat mijn moeder uiteindelijk toestond dat ik bij haar kwam wonen, in ieder geval tijdelijk. Mijn vader betaalde mij een toelage, die ik dan weer doorstortte naar mijn moeder. Dat vonden ze een logischere oplossing dan alimentatie, ook al was ik pas 16. Mijn moeder werkte, en ging naar de Sociale Academie. Ze haalde haar diploma in 1980, hetzelfde jaar dat ik mijn HAVO diploma haalde. Ze had haar vriendin en ging vaak naar het vrouwenhuis. De tweede feministische golf was in “full swing”. Ik wilde zo graag dat mijn moeder van mij hield dat ik daar helemaal in mee ging. Ik spijbelde veel. Een kennis van mijn moeder zag me op straat terwijl ik op school hoorde en briefde dat aan haar door. Mijn moeder sprak mij bestraffend toe, maar deed niets. Toen ik de ziekte van Pfeiffer kreeg werd ik teruggestuurd naar mijn vader, want ze had geen tijd om voor een ziek kind te zorgen. Mijn vader natuurlijk ook niet, die werkte de hele dag. Ik was weken achter elkaar vrijwel hele dagen alleen thuis.

Schilderij van het geboortehuis in Semarang

Trouwdag in 1958

Elsie met Jonkie 1934

Sinterklaas 1933

Verlof 1936

Vader 1945

Het gezin in 1969

We staan in de keuken. Mijn moeder snijdt een ui. Dat kan ze nog perfect, als lerares koken heeft ze dat jaren gedaan en haar motoriek werkt nog prima. We maken perkedel, kleine Indische gehaktballetjes met een ketjapsausje. Ze weet niet meer hoe dat moet, dus doe ik het voor haar. De kleine Ikea keuken in het rijtjeshuis waar ze al een paar jaar met haar vriendin woont; een vriendin waar ze niet echt meer van houdt en die niet voor haar wil zorgen. Maar nu ze oud zijn is het lastig om nog te veranderen, zeker nu mijn moeder de ziekte van Alzheimer heeft. Ze vraagt: “Waar heb jij toch zo goed leren koken?”. Ik antwoord dat ik dat ik dat van mijn moeder heb geleerd. Grote verbaasde ogen en een moment van helderheid: “Oh ja, dat kon ik vroeger ook”. Ik ben tenminste één dag in de week bij mijn moeder. Ik ga mee naar doktersafspraken en ben bij alle gesprekken met haar casemanager. Ik zorg beter voor mijn moeder dan ze ooit voor mij zorgde.


De eerste keer dat mijn moeder voor zichzelf koos was in 1974. We waren net verhuisd naar de grote stad en mijn moeder was klaar met het moederschap. Mijn broertje was toen 13 en ik was 11. Ze wilde fulltime gaan werken en vond een baan als vormingswerkster voor vrouwen en jongeren. Ze ging ook weer naar school, de Sociale Academie. De huishoudelijke taken moesten eerlijker verdeeld worden. Mijn vader, een wat onbeholpen maar goedwillende wiskundige met een baan aan de universiteit, was best bereid de afwas te doen en te leren hoe hij de wasmachine moest bedienen. Ze schreef een uitgebreide instructie voor hem, maar echt helpen deed dat niet. Ook bij het koken viel hij voor alles terug op het kookboek; en als daarin stond dat rodekool 20 minuten gekookt moest worden, deed hij dat, nooit langer en zeker niet korter! Hij begreep niet waarom zij persé wilde werken, voor het geld hoefde ze het niet te doen, hij verdiende toch genoeg. Hij wilde ook niet echt naar haar verhalen luisteren over mensen die zo’n heel ander leven leidden dan hij.

We zitten in het restaurant van de Bijenkorf. Daar hebben we afgesproken voor koffie en taartjes en een keer bijpraten, we zien elkaar niet vaak. Ze is met de bus gekomen, autorijden, ooit haar lust en haar leven, doet ze niet vaak meer. Ik merk dat ze drie keer achter elkaar hetzelfde verhaal vertelt, en wijs haar daar op. Zij verdedigt zich met de smoes dat ze niet veel meer meemaakt. Ik raad haar aan naar de dokter te gaan, het lijkt op meer dan wat vergeetachtigheid. Zij, bang voor dokters, na de ziekenboeg in het jappenkamp, gaat naar haar kruidenvrouwtje, die haar ervan overtuigt dat het een mineralentekort is. Drie jaar later blijkt het de ziekte van Alzheimer te zijn. Zowel zijzelf als haar vriendin hebben dat lang niet willen weten.


Jaren later begreep ik dat de relatie tussen mijn ouders toen, in 1974, allang niet meer was wat ze zich er beiden van hadden voorgesteld. Ze hadden elkaar in 1953 leren kennen. Zij, 21 jaar oud, en net op kamers in Amsterdam met een gymnasium alfa diploma op zak. Door het jappenkamp was er lang niets van school gekomen en begon ze op haar 15de in de eerste klas. Hij, 25 jaar, wees en getraumatiseerd door de oorlog in Nederland en de zelfmoord van zijn moeder.

Ze waren elkaars anker, niet verliefd maar wel op elkaar gesteld. Ze trok al snel bij hem in op zijn etage aan de Nieuwe Herengracht in Amsterdam. Ze bracht stabiliteit in zijn studentenleven, waardoor hij weer naar college ging en langzaam maar zeker slaagde voor zijn tentamens. Zij studeerde ondertussen Spaans.

Ze belt me op. Er is een scan aangevraagd in het ziekenhuis, door de huisarts. Ze hebben echter nog niets gehoord. Dan moet je het ziekenhuis bellen zeg ik. Oh ja, dat moet dan maar zegt ze. Vijf minuten later belt ze weer. “Hoe moet dat, het ziekenhuis bellen?” “Kan vriendin dat niet doen” vraag ik. Vriendin aan de telefoon, die vindt het moeilijk om te bellen en het is tenslotte mijn moeder. Oké, ik bel en maak een afspraak voor de scan. Ik geef de dag en tijd door aan mijn moeder. Vijf minuten later vriendin aan de telefoon. “Dan kan ik niet want op die dag ga ik altijd naar mijn tuin”, zegt ze. Ik zucht en ga met mijn moeder naar de afspraak in het ziekenhuis. Plaques in haar hersenen: Alzheimer.

Ze verloofden zich snel. Ze was net gestopt met haar studie Spaans aan de universiteit. Ze koos voor een opleiding als lerares Koken en Huishoudkunde aan de Hogere Huishoudschool omdat ze daar met twee vingers in haar neus doorheen kon komen. Er werd daar niet te veel van haar verwacht en ze kon iets doen waar ze plezier in had. Dingen mooi maken en lekker koken en vooral vergeten waar ze vandaan kwam.

Haar vader vroeg of ze dat verloven wel een goed idee vond. Ze kon ook wel een jaar gaan reizen. Bijvoorbeeld naar een tante, die na Indië in de Verenigde Staten terecht was gekomen, hij betaalde dat wel. Maar ze was koppig en wilde het verleden zo graag vergeten dat ze dacht dat een mevrouw worden in Nederland een betere optie was.

Ze trouwden in 1958. Haar ouders betaalden de bruiloft. In een rondvaartboot door de grachten, familie en zakenrelaties van haar vader. Mijn vader in een jacquet, mijn moeder in een lichtblauwe jurk en pumps. De avond voor de bruiloft stootte ze haar teen waardoor ze blijkbaar de hele dag pijnlijke voeten had. De huwelijksreis ging naar Zuid-Limburg, met de tent. Na een paar dagen werd mijn moeder ziek, hevige buikpijn en hoge koorts, eileiderontsteking. In het Academisch ziekenhuis in Nijmegen waar ze per ambulance vanuit Limburg naartoe werd gebracht werd haar verteld dat ze geen kinderen zou kunnen krijgen. Twee jaar later in 1960 werd mijn broer geboren. In 1963 ikzelf, haar dochter.

Ik zit in haar slaapkamer in het rijtjeshuis op haar bed, zij aan een tafeltje. We hebben de nagellak erbij gehaald en lakken elkaars nagels. Dat doen we elke week. Ik heb mijn moeder nooit zonder gelakte nagels gezien. Ze ging ook nooit de deur uit zonder lippenstift. Ze vraagt of ik voor haar wil zorgen. Ze weet of vermoedt dat haar vriendin dat niet zal willen of niet zal doen. Ik stel haar gerust, natuurlijk zorg ik voor je. Ze wil het vastgelegd hebben bij de rechtbank. Ik moet haar mentor worden, mijn broer moet op het geld passen en zaakwaarnemer zijn. Dat wordt geregeld.

Mijn vader studeerde in 1964 af. Hij had 17 jaar over zijn studie wiskunde gedaan, hij had zijn erfenis er vrijwel helemaal doorgejaagd. Hij was getrouwd en had twee kinderen. Hij ging ervan uit dat zijn vrouw huisvrouw zou zijn. Maar dit verhaal gaat niet over mijn vader. Wij verhuisden in de zomer van 1965 naar een dorp in Brabant omdat mijn vader een baan kreeg aangeboden als wiskundige op de universiteit in de grote stad aldaar. In dat dorp speelde mijn jeugd zich af. We zaten op een vooruitstrevende Nutsschool, omdat we anders dan de Brabantse kinderen niet katholiek waren. Mijn moeder zat in het bestuur van die school. Ze had een leesclub en een breiclub. Een aantal dagen per week gaf ze les op de Huishoudschool in de grote stad. Dan ging mijn moeder ‘s middags om vier uur weg en was er een mooie zwarte vrouw met een exotische naam die voor ons kinderen zorgde. Als mijn vader thuiskwam ging die vrouw naar huis. Mijn moeder kwam pas weer thuis als we in bed lagen. Er was een keer dat de oppas niet kon, ik zal een jaar of 9 zijn geweest en ik zat op kookles. We konden best even alleen blijven. In mijn poging om het mijn moeder altijd naar de zin te maken, bood ik aan om te koken. Gehaktballetjes, sla en rijst. Ze hielp met de voorbereidingen en vertrok. Ik zette de gehaktballetjes veel te vroeg op, ze waren verkoold toen mijn vader thuiskwam. De rijst was aangebrand. We haalden kroketten en friet.

Ze heeft een doosje met sieraden. Voornamelijk sieraden die ze erfde van haar moeder. Nu ze Alzheimer heeft gaat ze daar wat slordig mee om. Ik merk dat haar gouden horloge weg is. “Oh, dat heeft ze verkocht”, weet haar vriendin te melden. Ik stel voor dat ik haar sieraden voor haar bewaar en ze bij mij thuis in het kluisje leg. Daar wil ze eerst niets van weten. Na wat gesoebat mag ik ze toch meenemen. De volgende week als ik bij haar ben, is ze heel boos op me. Je hebt mijn sieraden gestolen. Ik wil ze onmiddellijk terug. Ik breng ze dus maar weer mee terug. De sieraden verhuizen mee, eerst naar het verzorgingshuis, later het verpleeghuis. Er raken de nodige dingen kwijt. Op enig moment is ze zo ver weg, dat ze niet meer weet dat ik de sieraden, die nog over zijn, meeneem om ze veilig op te bergen.

Dat huis in het provinciedorp waar we een doorsnee gezin vormden: jongen, meisje, hond en kat. Konijnen in de tuin. Op vakantie met de tent in het Renault’je vier. Kamperen was mijn vaders lust en leven. Mijn moeder zag het minder zitten. Ze had in het kamp al genoeg primitiviteit ondergaan. Ze praatte daar echter niet over, ook niet met hem. We gingen eigenlijk zelden als gezin op vakantie. Er waren altijd anderen bij, misschien om de stilte tussen mijn ouders te maskeren? Goede vrienden, een ander gezin, landgoedkampen en later hele groepen mensen, “de Groep” zes of zeven gezinnen, grote groepen kinderen, allemaal in tentjes. De sfeer van met zijn allen om een kampvuur, net alsof mijn ouders niet volwassen werden en studentikoos met gitaar hun liedjes bleven zingen.

Het is zomer, ik neem haar mee in de auto, even weg uit het verpleeghuis. We rijden naar het dorp waar we woonden toen ik klein was. Bij het café midden in het dorp drinken we een kopje koffie met een appelpunt erbij. Ze kijkt geïnteresseerd om zich heen. “Daar was de bakker” wijst ze. Ik denk dat ze gelijk heeft, maar ik kan het me minder goed herinneren dan zij. We kopen ook nog wat nieuwe shirtjes voor haar. Ze valt sterk af de laatste tijd. Ik heb haar pinpas bij me. Bij het afrekenen ben ik haar pincode vergeten. Ik zeg: “Pin jij even”. Ik verwacht eigenlijk niet dat dat goed gaat. Maar ja hoor, zonder aarzelen. het motorisch geheugen is nog min of meer intact.

Met Kerstmis 1973 barstten er een paar bommen. We zaten met een aantal gezinnen in een groot huis in de Ardennen. Na de kerstvakantie werd ons verteld dat de ouders van die en die, en de ouders van die en die en de ouders van die en die (allemaal logés in dat huis) gingen scheiden. Papa en Mama gingen niet scheiden, maar we gingen wel verhuizen naar de grote stad. Er werd een groot jarendertighuis gekocht met zeven slaapkamers. Ik wilde niet verhuizen, ik zeurde dat ik op mijn oude school wilde blijven om daar de zesde klas af te maken. Dat mocht niet. Ik moest naar een nieuwe enge school in de grote stad. 10 jaar later hoorde ik dat mijn moeder een affaire had gehad met het hoofd van mijn dorpsschool, die er ook bij was in dat huis in de Ardennen. Daarom moesten we snel weg. We verhuisden in de zomer van 1974. Voor de zomervakantie moest ik mijn kamer inpakken, ik was 11. Al mijn speelgoed moest ik wegdoen, naar de kleuterschool in het dorp brengen; mijn theeserviesje, mijn fornuisje, mijn wandelwagentje met poppen. Slechts één pop mocht ik houden. De rest ging zonder pardon weg. Ik huilde. “Ik was nu een tiener”: zei mijn moeder. Tieners huilden niet. Tieners hadden geen speelgoed. Tieners hadden een platenspeler en een bureautje om huiswerk aan te maken. Dat kreeg ik ook. Jaren later begreep ik dat ook mijn moeder van al haar speelgoed werd beroofd toen ze het kamp inging. Slechts één pop mocht er mee. Zij was toen 10. Die pop heeft ze de rest van haar leven met zich meegedragen.

Ze belt me op. “Ik heb besloten naar Indonesië te gaan en niet meer terug te komen! Dat is mijn land, hier hoor ik niet thuis”! Ze bedelt om mijn goedkeuring of instemming. Het is te laat. Met de ziekte van Alzheimer valt niet te sollen en zeker niet te emigreren. In haar “kinderlijke” fantasie zal alles weer goed komen als ze maar thuis is. Ik begrijp dat.

Ze werd geboren in 1931 in Semarang op Java. Haar vader en moeder waren Nederlanders, echte blanda’s (blanken) die in 1929 in Amsterdam trouwden en op hun huwelijksreis de boot naar Indië pakten. Hij was registeraccountant en leidde in Semarang de Indische dependance van het accountantskantoor. Hij reed met zijn chauffeur heel Java af, om de boekhouding van de plantages te controleren. In 1933 kreeg ze een broertje. Het grote huis met achtergalerij, de baboe die Nina Bobo voor haar zong. De djongos en de kokkie die door haar vader op oudejaarsavond uit de keuken werd gejaagd omdat hij zelf de oliebollen wilde bakken. De kebon (tuinman) was tevens chauffeur. Hij was moslim en ze vond het bidden op een kleedje mooi om te zien. ’s Ochtends bracht hij haar en haar kleine broertje met de auto naar school. Lopen werd te warm gevonden en was niet goed. Twee keer per dag kreeg ze schone kleren aan. ’s Ochtends na het mandiën, een mooie jurk voor op school en witte lakschoenen. Als ze ’s middags thuiskwam ging ze eerst eten, en daarna slapen, daarna weer mandiën en schone kleren om te spelen. ’s Avonds een mooi schoon wit nachthemdje en een zacht zingende baboe tot ze sliep. Als het te warm werd, gingen ze naar boven, de bergen in met de hele hofhouding in twee auto’s. Daar zwom ze samen met haar broertje in bergmeertjes en speelde ze tikkertje met de inlandse kinderen. Er was een verhaal over een tropisch vogeltje dat elke avond werd doodgeschoten maar ’s ochtends toch weer zong. Dat was een soort spookverhaal dat de Djongos voorlas of vertelde. In 1935 werd er nog een zusje geboren. Haar moeder had heimwee en wilde haar ouders in Holland graag zien. Dus ging het gezin met verlof naar Nederland. Althans, haar moeder met de drie kinderen en de baboe, want de jongste was pas een paar maanden oud. Vader kwam een half jaar later. Ze waren in Holland in de winter van 1935/1936. Ze logeerden bij familie; Opa en Oma in Friesland en Opa en Oma in Den Haag. Ze bezochten heel veel familie. Alle bomen waren dood, want er zaten geen bladeren aan. Het eten was vies en het was er zo ontzettend koud. Ze vond het vreselijk! Ze was blij toen vader kwam en het hele gezin in augustus 1936 weer op de boot naar huis stapte.

Ik neem haar mee naar een concert in de kerk. Een matinee, Bach cantates altijd goed. Ze kijkt om zich heen, de katholieke kerk in de stad is onlangs gerestaureerd en glimt ons tegemoet. Ik heb extra kussentjes voor haar meegenomen, zodat ze zacht zit op de harde kerkbanken. Luid zegt mijn moeder: ”Wat is deze kerk toch prachtig gereformeerd!” Ze heeft de lachers op haar hand, maar begrijpt eigenlijk niet meer wat er zo grappig was.

De geuren van Indië; de mango’s, de kruidnagels, de kokos, de bloemen in de tuin, de zware zwoele lucht. Ze kon er met weemoed over vertellen. Ze kookte ook Indisch. In het provinciedorp waar we woonden waren we exotisch. Elke dag rijst in plaats van aardappelen, Indische sausjes over de andijvie, pindakaas met sambal. Toen ik voor het eerst alleen bij de buren ging eten keek ik mijn ogen uit; een moeder in een jasschort die een paar kilo aardappels schilde. Aan tafel zei ik beleefd Slamat Makan waar de buurkinderen hartelijk om moesten lachen. Eens in de maand nam mijn moeder de trein naar Den Haag om daar Indische kruiden en boemboes te kopen die je bij ons niet kon krijgen. Ze was de koningin te rijk toen begin jaren 70 in het nieuwe winkelcentrum een Toko werd geopend. Net als bij veel oorlogsgetroffenen was eten, en dan met name het weggooien van eten een probleem. Maar mijn moeder weigerde daarnaast ook om in de rij te staan voor eten. Ze stond NOOIT in de rij bij een buffet. Eind jaren 60 werden de zelfbedieningsrestaurants en koffiecorners populair. Ook dat weigerde ze. Ik zie me nog staan als 8-jarig meisje, een blaadje in mijn hand en dan netjes vragen om een kopje koffie voor mijn moeder en een glaasje prik voor mijzelf, met een broodje en een tosti alstublieft. Netjes afrekenen bij de kassa en heel voorzichtig lopen met dat iets te zware blaadje.

Ze zit op de dagopvang, elke dag handwerken of kleien, ze vindt het er vreselijk. De Brabantse vrouwen en mannen die er zitten herkent ze niet. De sfeer van spruitjes en bloemkool, ze verstaat het Brabantse taaltje ook niet meer. Ze wil naar Indië. Ik ga online op onderzoek uit. Er blijkt een Indische dagopvang te zijn. Twee dagen in de week, met Indische mensen, Indische aankleding, Indisch eten. Ik ga praten en ze mag, op proef, komen. Ik breng haar ernaartoe, de eerste keer, zoals je een kind naar de kleuterschool brengt. Ik ga even mee naar binnen. Ze vindt het er prettig. De weken daarna bloeit ze op. Ik zit op de Indische opvang vertelt ze aan iedereen. Na een paar weken word ik gebeld door een van de begeleiders. Of ik mijn moeder alsjeblieft ergens anders naar toe wil brengen. Ze vinden het ook heel vervelend, het spijt ze echt heel erg, maar de andere deelnemers hebben moeite met mijn moeder. Ze is natuurlijk een totok, geen druppel Indisch bloed… maar dat is niet erg, wel dat ze alle mensen die daar zijn met een ietwat Indisch uiterlijk behandelt als haar persoonlijke personeel, haar baboe, haar djongos, zoals ze dat als kind gewend was. Ga eens koffie voor me halen. Dus helaas vertrekt mijn moeder daar weer, ook dat begrijpt ze niet.

De taal van mijn moeder was van alles wat. Het Nederlands met hier en daar een Fries woord van haar moeder, maar altijd ook gecombineerd met Engels, dat ze vloeiend sprak en las. Het oud Maleis: tidde ada, adoe seg, kassian, pedissss, met extra slissende ss, barang, ketimoen, soesa, senang, djinten, klapper. Nooit hele zinnen, altijd woordjes tussen het Nederlands en Engels door. Afhankelijk van haar bui meer Engels of meer Nederlands, en bij echte boosheid meer Maleis, dan zochten wij kinderen een goed heenkomen. Voor de toen kleine groep Engelse expats organiseerde ze een English book club in het dorp. Ze vertelde vol trots dat Engelsen haar complimenteerden met haar uitspraak. In 1952 had ze haar vader vergezeld op een zakenreis naar Londen. Haar moeder was vergeten een avondjurk voor haar in te pakken en het meisje waar ze bij logeerde had een avondjurk moeten innemen voor haar omdat ze zo dun was.

Ze zit ineengedoken in haar rieten stoeltje in haar kamer in het verpleeghuis. Om haar heen snippers van foto’s. Daar is ze onlangs vol overgave aan begonnen. Haar fotoboeken worden tamelijk systematisch in hele kleine snippertjes gescheurd. Ik heb de oudste boeken met wat jeugdfoto’s van haar weten te redden, daar zijn er niet veel van. Alleen de foto’s die destijds naar Nederland werden gestuurd zijn in de oorlog bewaard gebleven. Ook haar pop heeft ze kapot gemaakt. Die neem ik mee naar huis om verdere aftakeling te voorkomen. Het is vlak voor Pasen dus ik zet een CD van de Mattheus Passie op. Ze begint te stralen en te zingen. We zingen samen mee. Vroeger zong ze de Mattheus in het koor, hoge sopraan, samen zijn we nog eens naar een meezingversie geweest.

De tweede keer dat ze voor zichzelf koos was in 1978. Ze vertrok toen, weg van mijn vader en weg van ons. De mededeling: Ik ben verliefd op een vrouw en ik wil geen moeder meer zijn. Jullie blijven bij Papa en ik vertrek. Er is meer in het leven dan echtgenote en moeder zijn.

De echtscheiding werd netjes geregeld. Ze kreeg veel geld mee en overwoog om definitief naar Indonesië terug te gaan. Maar dat durfde ze helemaal niet, bang voor haar eigen traumatische herinneringen aan het kamp. Dus onder het mom dat ze in Nederland moest blijven voor de kinderen, waar ze niet voor zorgde, kocht ze een klein huisje in de stad waar we woonden. In die zomer ging ik met haar een week naar Parijs. Ik was 15. Ze vond het geweldig om met zo’n grote dochter te pronken en samen “de dames” uit te hangen. Ze vertelde dat ze iemand had ontmoet. De vrouw waarvoor ze mijn vader had verlaten, had al gauw gemerkt dat mijn moeder nog veel te veel uit te zoeken had en had het uitgemaakt. Maar nu was er een andere vrouw, die haar zag zitten. Ze zei dat ze zich meer op haar gemak voelde bij vrouwen. Dat kwam door het kamp zei ze. Mannen waren eng, daar kon je jezelf niet bij zijn. Ik vroeg of ze bang was geweest voor mijn vader. “Nee, natuurlijk niet” zei ze. Ik begreep het niet, maar deed er het zwijgen toe. Dat was altijd beter bij mijn moeder.

Ze heeft een passe-partout gekocht. Voor mij en haar. We kunnen als ik bij haar ben samen 10 keer naar de film. Dat doen we ook, in het filmhuis, mooie films. Als er een film over de Tweede Wereldoorlog is ben ik bang dat ze geëmotioneerd zal raken maar ze ziet alleen maar dat de vrouwelijke hoofdpersoon zo’n prachtige groene avondjurk draagt. De films zijn duidelijk niet meer te volgen door haar, de verhaallijnen ontgaan haar volledig, maar ze geniet van de kleuren, de natuurbeelden en het flesje prik in de pauze. Ze geniet van het “uit zijn”.

In 1976 was er nog de ultieme huwelijks reddende actie ondernomen, althans zo heb ik dat achteraf geduid. We gingen in een woongroep wonen. Het buurhuis van het jarendertighuis werd gekocht en samen met twee andere volwassenen en de kinderen van een van die twee, gingen we met het hele gezin in een woongroep. 9 mensen, waarvan 5 kinderen, twee honden en twee katten, allemaal een eigen kamer en net doen of alles koek en ei was, typisch jaren 70. Er was al snel ruzie, over van alles, over hoe je moest koken, over wat de kinderen wel en niet mochten, er waren groepsgesprekken en onderhandelingen over zakgeld en opblijftijden. Ik speelde steeds meer bravoure en voelde me steeds kleiner. Mijn moeder eiste een eigen slaapkamer, weg van mijn vader. Ik kreeg slaapproblemen, de valeriaandruppeltjes hielpen niet, ik werd angstig en werd naar een jeugdpsycholoog gestuurd. Op een avond was er ruzie en stonden er vier volwassenen in de kamer te schreeuwen tegen elkaar. Ik heb heel hard NEE geroepen. Dat hoorden ze niet. Ik ben naar buiten gelopen en heb mijn fiets gepakt. Ik heb rondgefietst, minstens een uur, en ben terecht gekomen bij een bevriend echtpaar, min of meer aan de andere kant van de stad. Die hebben me opgevangen en naar huis gebeld om te vertellen dat ik daar was. Ze hadden me nog niet gemist. De drie maanden daarna ben ik bij dat echtpaar gebleven. Daarna was mijn moeder vertrokken, de woongroep opgeheven en ben ik weer naar mijn vader teruggegaan.

De Bijenkorf in Amsterdam

Renaultje 4 uit die tijd

Traditioneel Mandi bad

Dit Javaans echtpaar, Loro Blonyo genaamd, kocht Else op haar eerste reis terug naar Indonesië in 1991. Het was voor haar een tastbaar bewijs van haar Javaanse "root" ook al was ze een totok.

Perkedel Kentang Daging

Ik wil nog een keer naar Mama. Mama’s graf? Vraag ik. Ja dat bedoelt ze. Op een mooie lentedag rijd ik met haar naar het Land van Maas en Waal. In het dorp is de oude begraafplaats onder grote eiken. Daar ligt haar moeder begraven. We wandelen langs het boerderijtje waar haar ouders woonden. In mijn herinneringen was dat natuurlijk veel groter. Daarna rijden we over de Waaldijk en eten een pannenkoek in het Veerhuis. Ze vertelt verhalen over haar moeder, dat die zo mooi kon breien en dat ze Engels heeft geleerd door Gone with the wind te lezen en elk woord dat ze niet kende op te zoeken.

Ik lag in mijn bed in ons huis in het provinciedorp. Ik was een jaar of 8. Mijn vader speelde piano onder mijn slaapkamer, Mozartsonates. Het zal een uur of acht zijn geweest. Toen hoorde ik mijn moeders sopraan. Du Holde Kunst in wie viel grauen Stunden,  “ An die Musik” van Franz Schubert. Ik zie ze nog voor me als ik eraan terugdenk. Zij met een hand losjes op zijn schouder en de andere hand op de piano. Een lampje op de partituur, volstrekte harmonie. Wanneer die harmonie tussen mijn ouders precies weg is gevallen kan ik me niet herinneren. Na de scheiding sprak mijn moeder altijd met enig dedain over mijn vader. Ze zei dat ze al weg wilde toen ik vier was. Ik heb nooit geweten wat daar van waar was. Ze schreven elkaar brieven in het jaar na de scheiding, brieven met verwijten vermoedelijk. Ik werd ingeschakeld als postbode, totdat ik dat vertikte en zei dat ze er maar een postzegel op moesten plakken. Het was niet echt een vechtscheiding, maar het kwam daarna ook nooit meer goed tussen mijn ouders.

Ze zit in een verpleeghuis, ze heeft gelukkig een eigen kamer. Ik ben bang geweest dat ze zich weer net zo opgesloten zou voelen als in het kamp. Maar dat is niet zo, ze is al verder terug in de tijd en voelt de warme tropische zon van haar jeugd. Ik neem nasi rames voor haar mee. O lekkkkerrrrr zegt ze met een mooie rollende Indische r. Haar contactpersoon komt naar me toe. Ze begrijpen haar zo nu en dan niet. Dan gebruikt ze worden die de verzorgenden niet kennen, Kasian, tidde ada, ketimoen, pedis, makan, asin, kopi manis, barang barang, soesa, senang etc. Ik maak een woordenlijstje voor de verzorgenden.

Toen ze in 1980 de Sociale Academie had afgerond trok ze in bij haar vriendin. Het huisje in de stad kwam vrij en ze stelde voor dat ik dat wel van haar kon huren. Ik was net 17, had eigenlijk geen plannen voor mijn toekomst en keek niet echt met optimisme naar het leven, maar ik zag een huisje voor mezelf wel zitten. Ik zocht iemand die een van de twee kamers boven wel wilde huren zodat ik de huur kon betalen. Zij kwam wekelijks langs om te kijken of het wel goed ging met haar huisje. Na een paar maanden werd mijn huurder vervangen door mijn vriendje zodat we serieus huisje, boompje, beestje konden spelen. Zij ging ondertussen eens in de week naar Amsterdam om daar de voortgezette opleiding te volgen; Groepsdynamica en Vormingswerk. Ze werkte nog steeds als vormingswerkster met vrouwen. Ze ging ook in therapie, maar dat hoorde ik pas jaren later. Bang voor dokters zocht ze echter niet een psychiater met verstand van oorlogstrauma’s maar een esoterische dame die met yoga, Bachbloemetjes en een pendel haar van haar oorlogstrauma’s trachtte af te helpen, zonder succes. Twee jaar later leefde ze met haar vriendin samen apart, zoals ze dat zelf zei. Ieder een eigen slaapkamer, en weinig liefde, zag ik. Ze was duidelijk te bang en te beschadigd om echt haar vleugels uit te slaan en iets van het leven te maken.

We hebben een tussentijds voortgangsgesprek in het verpleeghuis, met haar contactpersoon. Deze vertelt dat we hebben aangegeven bij de intake dat mijn moeder vegetarisch is. Dat heeft vriendin gezegd. Dat klopt nooit helemaal. Mijn moeder houdt van gehaktballetjes en saté ajam. Ze zal zeker geen hele biefstuk opeten, zo’n groot stuk vlees, bah. Nu is er een probleem, want mijn moeder is elke zondag boos. Op zondag is er namelijk een kroketje bij de lunch en dat wil ze ook, maar krijgt ze niet want in haar dossier staat vegetarisch. Vriendin vindt niet dat we dat moeten doen: dat zou ze namelijk nooit gewild hebben. Ik probeer rustig te blijven: Nee wellicht zou ze dat niet gewild hebben, maar nu wil ze het wel. Dus laten we dat kroketje maar gewoon geven. De contactpersoon haalt opgelucht adem.

Het was zaterdag 16 november 1974, de verjaardag van mijn vader. Een paar maanden eerder waren we verhuisd naar het jarendertighuis in de stad. De verjaardag werd aangegrepen voor het geven van een grote housewarming waar familie en vrienden zouden komen. Mijn moeder had een week in de keuken gestaan om de hapjes voor het buffet te maken. We zaten aan het ontbijt toen de telefoon ging. Mijn broertje ging opnemen. Telefoons hingen toen nog in de gang. Er was een oom, zwager van mijn moeder, aan de telefoon. Mijn moeder liep de gang in. We hoorden haar eerst praten en toen huilen. Ik had mijn moeder nog nooit zien of horen huilen. Haar moeder, mijn oma, bleek plotseling te zijn overleden.

Er was grote consternatie. Mijn moeder belde met van alles en iedereen. Een vriendin van mijn moeder kwam langs met een auto en mijn moeder vertrok met haar en een weekendtas halsoverkop naar de boerderij in het land van Maas en Waal waar haar ouders na het pensioen waren neergestreken. Mijn vader belde met nog meer mensen om het feest af te zeggen. Sommige mensen, die van ver moesten komen, waren al onderweg. Andere goede vrienden kwamen toch om hem tot steun te zijn. Niemand keek naar ons om. Niemand legde iets uit. Ik was 11 en bang. Op maandag werd ik gewoon naar school gestuurd door mijn vader. Op woensdag of donderdag was de begrafenis in het dorp van mijn grootouders. Ik had koorts van de spanning. Mijn moeder huilde tijdens de dienst. Ze zocht troost bij een tante van haar, niet bij mijn vader en ook niet bij ons. Dat was de eerste keer dat ik zeker wist, dat ik mijn moeder niet gelukkig kon maken.

Dit brilletje is het brilletje dat Else met haar moeder deelde in het kamp. Het heeft nadat ze het tussen de spullen van haar moeder vond tot haar dood in haar sieradenkistje gelegen en was het een soort tastbaar aandenken aan de kampen.

Een zonnige dag in het verpleeghuis. De mensen zitten in de schaduw in de binnentuin. Een patio met veel groen en bloemen, maar wel zo gemaakt dat mensen niet weg kunnen lopen. Er is limonade en fruit. Ik schil de appeltjes en geef iedereen een stukje. Ik begin een liedje. Dikkertje Dap… zat op de trap. Iedereen valt in, dat kennen ze wel, de Alzheimers zoals ik ze bij mezelf noem. Hansje Pansje kevertje op zijn hekje…. Mijn moeder straalt als ze zingt. Ik denk laat ik het ietsje moeilijker maken en begin aan het Ave Maria van Schubert. “Dat moet hoger” zegt mijn moeder. “Dat klopt, maar ik ben een alt, dus doe jij maar” zeg ik. En daar gaat ze, loepzuiver en hoog, woordeloos want die is ze vergeten, maar elke noot op zijn plek. Eén mevrouw neuriet zachtjes mee. Aan het eind krijgt mijn moeder applaus. Ze straalt en maakt een keurige reverence. Tot een week of twee voor haar overlijden zal mijn moeder blijven zingen.

Ik was een boze en bange puber. Bang voor het leven en boos op mijn ouders die dat leven zo extra gecompliceerd maakten. Er was wel een groot verschil tussen de reacties van mijn ouders. Mijn vader was er. Als ik bang was, hem midden in de nacht wakker maakte dan was hij er. Hij luisterde geduldig naar mijn angsten, aaide me over mijn bol en beloofde me dat hij er altijd voor mij zou zijn. Er was een moment dat ik ernstige ruzie had met zijn vriendin. Hij koos onvoorwaardelijk voor mij. Of dat nou terecht was of niet.

Mijn moeder was er niet. Als ik haar in tranen belde, vroeg ze:” Wat is er nu weer?” Of ze trok de stekker van de telefoon eruit. Ik werd niet getroost, ik moest ophouden met zeuren. Ik moest begrijpen dat zij ook een eigen leven had en dat ze daar recht op had. Bovendien, in het kamp was het allemaal veel erger geweest dus wat zeurde ik nou. Daar kon ik niet tegen op. Het verdriet en de angst en de pijn van mijn moeder waren per definitie veel groter dan de mijne.

Ze heeft nog niet zo lang Alzheimer. We zijn thuis, het is avond, het journaal staat aan. Er wordt gebeld door vriendin. Ze hebben ruzie gehad en mijn moeder heeft haar geslagen. Mijn moeder zit nu op haar kamer. Vriendin vraagt of we kunnen komen, ze heeft vooral vertrouwen in de rust die mijn echtgenoot kan brengen. We stappen in de auto en rijden ernaartoe. De ruzie ging over eten koken. Dat doet mijn moeder, vriendin kan dat niet of vindt dat niet leuk. Vriendin heeft allerlei groenten gehaald, maar mijn moeder weet niet meer wat ze daar mee moet en maakt de meest simpele tomatensaus die er is. Tomatenpuree met water. Vriendin zegt dat ze het eten niet lekker vindt, ze begrijpt niet of wil niet begrijpen dat mijn moeder niet meer kan koken. Mijn moeder accepteert nooit dat er geklaagd wordt over eten. Wees blij dat er eten is, is haar motto sinds het kamp. Mijn moeder komt huilend de trap af. “Ik wil ook helemaal geen Alzheimer hebben”: zegt ze. Dat begrijp ik, maar ja… We sussen de boel. Op weg naar huis krijg ik een huilbui. Waarom moet ik nu de zaak sussen, terwijl zij er niet was toen ik haar nodig had. Woedend ben ik… Maar ook vastberaden. Ik zal beter voor haar zorgen, dan zij ooit voor mij heeft gezorgd.

Op mijn 16de liep ik van huis weg. Ik nam een grote tas met kleren en al mijn schoolboeken mee en regelde dat ik bij een schoolvriendin kon logeren. Ik wilde een statement maken. Ik wist dat de moeder van die schoolvriendin geen vragen zou stellen. Ik ging wel naar school. Ik had verwacht dat de politie aan de deur zou komen. Ik had verwacht dat ik bij de conrector geroepen zou worden, waar dan één of twee bezorgde ouders zouden zitten. Maar er gebeurde niets. Na twee weken ging ik weer naar huis. Mijn moeder kwam thuis. “Oh ben je er weer? Was het leuk bij je vader? “Het bleek dat mijn beide ouders ervan uit waren gegaan dat ik bij de andere ouder was. Ze hadden dat niet geverifieerd. Ze hadden me niet gemist.

Mijn moeder huilt. Ze wil hier niet zijn, niet in dit verpleeghuis. Ze wil naar huis. Ze weet alleen niet meer wat ze daarmee bedoelt. Indië is de meest waarschijnlijke optie. Als me gevraagd wordt of ik daartegen kan zeg ik dat ik al heel lang weet dat ik mijn moeder niet gelukkig kan maken. Dat wordt niet anders door haar dementie. Ik weet zelf niet eens of dat waar is. Het is triest om te zien, maar ik voel met niet verantwoordelijk.

Toen ik 19 was ging het mis. Ik sliep niet of nauwelijks, was altijd bang. Het ging uit met mijn vriendje, en ik vluchtte naar huis, naar mijn vader. Met therapie en aandacht kreeg ik mijn leven op de rit. Ik ging een studie doen, leerde mijn man kennen, ging ook weer op kamers. Mijn moeder was behoorlijk onzichtbaar in die tijd. Er was wel contact, maar bijvoorbeeld over mijn nieuwe liefde vertelde ik haar pas na een half jaar. Haar reactie: “Kun je nou nooit eens een normale man zoeken?”. Toen ik op mijn tweeëntwintigste een eileiderbloeding kreeg, belde ze wel, maar ze kwam maar één keer op bezoek in het ziekenhuis, met nieuwe nachthemden. Ze was tenslotte bang voor ziekenhuizen, dat moest ik begrijpen. Ik vertelde haar niet dat de gynaecoloog zei dat ik waarschijnlijk geen kinderen kon krijgen. Dezelfde boodschap die zij had gekregen. Wel mocht ik in haar huis herstellen. Dan kon ik mooi op de hond passen als zij op vakantie waren. Dat deden we, beter dan op kamers op tweehoog.

De laatste week van haar leven ligt mijn moeder in bed. Ze eet niet meer, ze ligt in een foetushouding, af en toe krijgt ze een slokje water. Ze spreekt niet meer. Ze is de laatste maanden snel achteruitgegaan. Ze vermagert sterk. Ik vraag of ze iets wil drinken. Ze schudt haar hoofd en knijpt haar lippen stijf op elkaar. Ik laat haar en haar vriendin achter en ga naar huis. Ik bel mijn broer. We weten dat het einde nadert. ’s Avonds om 11 uur belt vriendin. Ze is dood. Ze wordt opgebaard in een rouwcentrum. Ik heb mijn moeders pop. Die leg ik bij haar. De pop gaat mee de kist in. Op haar crematie spreekt mijn broer. Hij zegt: “Mijn moeder is twee keer geboren; de eerste keer in 1931 in Semarang, de tweede keer toen ze in 1945 in Singapore met een ballonnetje water de pet van Mountbatten wist te raken. Ze kon dat verhaal met kinderlijke pretoogjes vertellen. Mijn moeder is ook twee keer gestorven. De eerste keer toen ze in 2007 de diagnose Alzheimer kreeg en langzaam wegzakte. De tweede keer afgelopen zaterdag, 2 juni 2012.”


Barbara van Benthem Jutting,  februari 2023

Vriendin wil nog heel graag een keer naar Portugal, naar de Algarve waar ze al een aantal jaren samen overwinteren. Vanaf Kerstmis, en dan een week of vier. Elk jaar dezelfde reisorganisatie, hetzelfde appartementencomplex in hetzelfde dorpje, dezelfde reisgenoten. Maar nu, heeft mijn moeder Alzheimer en ziet vriendin er ernstig tegenop. Wij stellen voor om dan maar een gedeelte van de tijd mee te gaan. Zij gaan eerst, vlak voor kerst en wij komen een paar dagen na Nieuwjaar. Wel in een eigen appartementje maar in hetzelfde complex. We huren een auto en nemen mijn moeder een paar keer mee. Dan heeft vriendin wat rust. We komen op plekken waar ze nog nooit is geweest. Samen blijken ze het dorp amper uit te komen, terwijl ze er al jaren op vakantie gaan, wat een treurigheid. Weer valt me de volstrekte liefdeloosheid van hun omgang op. Hoe hebben ze het zo lang met elkaar uit weten te houden, vraag ik me af.

Ik woonde samen en studeerde, mijn moeder kwam op de koffie. Het was rond 1986. Ze zag een babyfoto van mij, mijn foto op een kerstkaart. Zij had die foto gemaakt. Ik vertelde dat mijn tante, de zus van mijn vader, die kerstkaart had gemaakt en mij om toestemming had gevraagd. ’s Avonds belde mijn moeder op om te vertellen dat ze die tante had gebeld en gezegd had dat die haar foto niet mocht gebruiken. Ik werd boos omdat ze weer buiten mij om zich met mijn leven bemoeide en verbrak het contact met haar. Een paar weken of maanden later belde vriendin om te vragen of ik bereid was tot een gesprek. Ze kwamen samen. Ik zei dat ik het niet pikte dat ze zich ongevraagd met zaken bemoeide die haar niet aangingen. Vriendin zei: “Ja maar denk je dan, dat ze dat alleen bij jou doet?” Ik zei dat me dat niets interesseerde; “Al doet ze dat bij iedereen, niet bij mij!” Zowel mijn moeder als vriendin keken me stomverbaasd aan, alsof het nog nooit in ze was opgekomen dat je bepaald gedrag van mijn moeder ook NIET zou kunnen accepteren. Daarna bekoelde de relatie verder. Er gingen weken voorbij zonder contact. Ze kwam op mijn verjaardag en ik op de hare. Af en toe dronken we koffie in de stad.

Het is avond een uur of 10. Ik word gebeld door de dienstdoende verzorgende van het verpleeghuis. Mijn moeder is gevallen. Ze is gaan dwalen op de gangen en heeft een wond op haar hoofd. Het is niet erg en ze konden haar zelf verzorgen. Ze krijgen haar echter niet meer rustig. Ze is in totale paniek, oorlog, oorlog zegt ze. Ik rijd ernaartoe en ze zit totaal ontredderd in haar rieten stoeltje, in haar nachtjapon. Ze denkt dat ik haar moeder ben, en ik breng haar als een klein kind naar bed. Neurie een slaapliedje: sliep seft myn bernstje… Het Friese slaapliedje uit mijn jeugd. De rollen zijn definitief gekanteld. Vanaf dat moment denkt ze meestal dat ik haar moeder ben, soms haar zus. In ieder geval ouder dan zij en veel verstandiger.

In 1992 trok mijn moeder de stoute schoenen aan en ging ze naar Indonesië, alleen! Ze ging zes weken naar Java, naar Semarang en Djakarta waar ze woonde en langs de plaatsen waar ze in een kamp gezeten had. Ik bracht haar samen met haar vriendin naar Schiphol. Na die zes weken vloog ze door naar Hawaii waar die tante uit Indië na de oorlog was neergestreken. Daarna dwars door de Verenigde Staten met een trein van Los Angeles naar Chicago. Ze had bijna 50 jaar nodig gehad om de moed bij elkaar te rapen. Ze vertelde er uitgebreid over, ze was zo opgetogen. Haar vader en haar broer keken er verbaasd van op. Volgens haar vader bestond het Indië zoals hij dat gekend had niet meer en was het dus zinloos ernaartoe te gaan. Wellicht had hij gelijk, maar hij was er dan ook niet geboren. Het jaar daarna ging ze samen met haar zus. Ook die vond het prachtig. In de jaren daarna ging ze elk jaar. Eerst alleen naar Java, daarna naar Bali. Ze vroeg me een keer om mee te gaan. Ik zei vriendelijk doch beslist nee; 6 weken met mijn moeder was vragen om moeilijkheden, ruzie, oud zeer etc. Ooit zijn we een lang weekend naar Londen geweest. Op de terugweg in de trein kregen we op de laatste 20 kilometer alsnog ruzie, en we hadden allebei zo ons best gedaan. Mijn broer ging wel een keer mee. Ook haar vriendin weigerde om mee te gaan. De tropen was niets voor haar, veel te warm. Mijn moeder vond dat naar. In 2008 ging ze voor het laatst samen met mijn broer, die het gevoel had dat hij met een kind op stap ging, en tot op zekere hoogte was dat ook zo.

Mijn vader overlijdt. Het is 2007. Mijn moeder heeft dan net de diagnose Alzheimer gehoord. Ze komt samen met haar vriendin naar de crematie. Er is een familielid van mijn vader die zich hardop afvraagt wat ze daar te zoeken heeft, ik zeg bits: “omdat de vader van haar kinderen dood is”. Ze herkent de zus van mijn vader, die is ook aan het dementeren maar die herkent mijn moeder ook dadelijk. Dat is wonderlijk om te zien; twee vrouwen die al behoorlijk de weg kwijt zijn, bijna niemand echt herkennen, maar wel elkaar, ondanks dat ze elkaar ruim 30 jaar niet gezien hebben. Mijn moeder is boos omdat een van de sprekers iets zegt over de scheiding en dat mijn vader daar verdrietig om was. Achteraf zegt ze dat ze niemand heeft herkend.

Nadat ze voor het eerst terug was geweest naar Indonesië veranderde er wat bij mijn moeder. Ze ging op onderzoek uit. Ze werd lid van de KJBB (Kinderen uit de Japanse Bezetting en de Bersiap) waar ze ook actief deelnam aan ontmoetingsdagen. Ze schreef een verhaal voor één van hun uitgaven over herinneringen uit de kampen met de toepasselijke naam: “Als ik later groot ben, wil ik kind worden”. Ze werd Indischer. Ze deed in ieder geval minder haar best om een Nederlandse vrouw te zijn. Dat zorgde voor meer onbegrip en verwijdering tussen haar en haar vriendin, die een oer-Hollandse vrouw was en een gekruimde aardappel echt lekkerder vond dat nasi. Het zorgde ook voor meer toenadering tussen haar en mij. De ruzies waren achter ons. Ik was inmiddels volwassen geworden en had bovendien meer begrip voor haar en haar kampverleden. Zij was tenminste trots op mij. Trots op het feit dat ik een academische studie had afgerond en een carrière had. De pop die ze het kamp had meegesjouwd en altijd op een kastje stond, liet ze restaureren.

We eten een broodje in de stad, vlak bij waar ik woon, dan hoeft ze niet zo ver te lopen. Plotseling vraagt ze:” Hoe was dat voor jou?” Dat we gingen scheiden? Ik vertel dat ik boos op haar ben geweest. Dat ze niet voor me zorgde. Dat ze dat wel had moeten doen. Ze vertelt hoe onmachtig ze zich voelde, hoe alleen. Ze zegt: “het spijt me”. Het is 2008, dertig jaar nadat ze wegging. Misschien kan ze het nu zeggen omdat mijn vader dood is.

1998, ik werkte in Den Haag een drukke baan, elke ochtend om 7 uur in de trein, ’s avonds nooit voor 7 uur thuis. Mijn moeder klaagde dat ze me zo weinig zag. Ik stelde voor dat ze dan maar een keer meereisde naar Den Haag, dan kon ze daar gelijk haar zus bezoeken. In de trein vertelde ze dat haar vriendin de relatie wilde beëindigen. En dat zij, mijn moeder, een relatie met een vrouw in Amsterdam had aangeknoopt, een vrouw met een kampverleden. Ze was bang dat ze anders alleen zou zijn. Ze wilde niet weer veranderen, weer het zelf moeten uitzoeken. Ze huilde, in die volle trein. Ze vroeg aan mij wat ze moest doen. Ik schoot in de rol van hulpverlener, ik ben psycholoog. Ik raadde haar aan om te praten en om weer wat te gaan doen. Ze was inmiddels met pensioen en deed eigenlijk niets anders dan wachten op haar vriendin. We namen afscheid op station Den Haag. De hele dag op mijn werk was ik boos en humeurig. Ze ging niet bij haar vriendin weg. Ik weet niet hoe ze het hebben uitgepraat of opgelost. De Amsterdamse vrouw bleef een goede vriendin.

We wandelen in het bos naast het verpleeghuis. Het is voorjaar, blaadjes aan de bomen. Ze vraagt: “Waarom komt je vader nooit langs?” Ik ben stomverbaasd. Daar vraagt ze nooit naar. Ik zeg: “Die is dood”. Ze schrikt en barst in tranen uit. Waarom wist ze dat niet? Ze is oprecht verdrietig. Ik zie opeens dat ze wel degelijk van hem heeft gehouden. In de maanden daarna vraagt ze nog regelmatig naar hem en waarom hij niet langskomt. Het is zinloos om te blijven herhalen dat hij is gestorven dus ik zeg: “Ik zal het hem eens vragen” en op enig moment zelfs: “Hij komt morgen.” Er is een moment een aantal maanden later, dat ik langs kom en ze zegt blij: “Je vader is geweest”. Ik reageer niet maar uit haar verdere verhaal begrijp ik dat mijn broer, die uiterlijk op mijn vader lijkt, gisteren op bezoek is gekomen. Voor mij is het goed om te weten dat ze ondanks haar boosheid en dedain toch van mijn vader heeft gehouden.

Ik was bij haar op bezoek, vriendin was naar het werk, ergens eind jaren 90. Mijn moeder was toen al met pensioen. Vriendin had net haar tweede kleinkind gekregen. Mijn moeder vond het niet leuk. Zij vond dat ze eigenlijk ook wel een kleinkind had verdiend en waarom had ik er geen voor haar geregeld. Ik vertelde haar nooit dat ik waarschijnlijk geen kinderen kon krijgen. Ook op dat moment niet. Ik gooide het op mijn wens om carrière te maken en op mijn echtgenoot die al drie kinderen had. Ze leek het oprecht jammer te vinden. Ik zei: “Ja maar Mam, als jij het had geweten, was je toch ook niet aan kinderen begonnen?”. Dat beaamde ze.

Er moet verhuisd worden, nog een keer! De noodlocatie van het verpleeghuis gaat dicht. Het oorspronkelijke verpleeghuis is herbouwd en van alle nieuwe gemakken voorzien. Verhuizen maakt mijn moeder bang. We pakken de spulletjes in, de kamer daar is kleiner en bovendien is mijn moeder verder achteruit gegaan. Een boekenkast met boeken en platen heeft eigenlijk geen toegevoegde waarde meer. De nieuwe locatie vindt ze prachtig. De dag na de verhuizing zit ze prinsheerlijk in de zithoek, voeten in pantoffels op tafel, kopje thee erbij, televisiekijken. Ze lijkt over haar verdriet heen te zijn en een blijer, jonger kind te zijn geworden. Ze lijkt een drempel overgegaan te zijn. Het verpleeghuis krijgt een officiële opening en Anneke Grönloh komt zingen. Voor de voorstelling ga ik naar de kleedkamer en vraag aan Anneke of ze mijn moeder wil aankijken als ze Nina Bobo zingt. Mijn moeder geniet van de oude Indische liedjes. Anneke komt naar haar toe lopen en neemt haar hand in de hare als ze Nina Bobo zingt. Mijn moeder straalt.

Mijn moeder verhuisde heel vaak in haar leven. Haar vader zag telkens weer een ander huis in Semarang dat groter en mooier was dan het vorige en dan huurde hij dat en moest het hele gezin verkassen. Toen ze een jaar of 8 was, verhuisde het gezin van Semarang naar Batavia, 600 kilometer verderop, omdat haar vader promotie maakte. Voor zover ik weet heeft ze tijdens de oorlog in vier kampen gezeten. Met het verlof, Singapore en het pension in Zeist erbij is ze voor haar 15de tenminste 10 keer verkast. Na het appartement in Den Haag volgde er een huis in Wassenaar. Ze ging op kamers in Amsterdam, trok daarna bij mijn vader in. Daarna een galerijflat in Buitenveldert en een huis in het provinciedorp. Daarna de grote stad, een huurflatje na de scheiding en het huisje dat ze kocht. Met haar vriendin heeft ze vervolgens op 5 verschillende adressen gewoond in de 25 jaar dat ze samenwoonden. Daarna een verzorgingshuis en een verpleeghuis op twee locaties. Dat is tenminste 27 keer verkassen in een leven van 80 jaar. Mijn moeder was altijd op zoek naar stabiliteit en zekerheid en vond dat nergens. Ze trachtte weliswaar haar eigen sfeer, de Indische snuisterijen, de wierook, de wajangpoppen en de schelpjes mee te nemen, maar ze had overal ook iets ontheemds. Ze is nooit ergens “thuis” geweest. Behalve in een fictief Indië dat wellicht nooit bestaan heeft, maar in ieder geval niet meer bestond toen zij er met haar Alzheimer brein heel graag naar toe wilde.

Mijn moeder wordt stiller, ze vergeet ook meer. Ze is inmiddels volledig incontinent. Weet eigenlijk niet meer hoe ze moet eten, hoe ze in haar koffie moet roeren. Ze herkent niemand meer. Ze heeft geen taal meer, maar zingt nog steeds. Ze weet dat ik bij haar hoor, maar weet niet meer wie ik ben. Ze vindt het fijn als ik haar nagels lak. Dat doe ik nog steeds elke week. Met vriendin heb ik nauwelijks nog contact. We zijn het oneens over de zorg voor mijn moeder en trachten elkaar te ontwijken. We hebben allebei eigen bezoektijden. Op een dag kom ik en de verzorgende van dienst vertelt dat ze haar niet kunnen verzorgen. Ze laat niemand toe op haar kamer. Ze gooit met pantoffels. Ik ga na haar toe. Ik weet haar te bewegen richting wastafel en samen met een verzorgende was ik haar snel en help bij het aankleden.

Mijn moeder leerde me veel. Ze leerde me koken en sokken stoppen. Ze leerde me Engels, lang voordat je dat op school leerde, waardoor ik min of meer tweetalig werd opgevoed. Ze nam me mee naar films waar je op die leeftijd niet geacht werd te komen: Once upon a time, Gone with the wind, Jesus Christ Superstar. Op mijn tiende of zo, eerder dan de overheid adviseerde. Ze leerde me liefde voor literatuur en geschiedenis. De belangrijkste les leerde ik van haar in 1987. Ik had ruzie met mijn lief en mopperde op “die man” die er niets van begreep. Ze zei “Trap niet in de valkuil waar ik in ben getrapt, denk niet dat je hem kunt veranderen”. De meeste wijze les ooit!

Mijn moeder Else

Indische Woorden:


  • Adoe Seg: zo iets als: Och jeetje
  • Ajam : Kip
  • Asin: Zout
  • Baboe: Kindermeisje of dienstmeisje
  • Barang: Bagage
  • Boemboe: Kruidenmengsel
  • Djinten: Komijn
  • Djongos: Huisjongen/bediende
  • Kakkies: Voeten
  • Kasian: zielig, jammer, sneu
  • Kebon: Tuinman
  • Ketimoen: Komkommer
  • Klapper: Kokos


  • Kokkie: Kokkin
  • Kopi manis: Zoete koffie
  • Makan: Eten
  • Mandiën: Baden door met emmertjes lauw water over je heen te (laten) gooien.
  • Pedis : Scherp (van eten)
  • Senang: Lekker, prettig voelen
  • Slamat Makan: Smakelijk eten
  • Soebatten: Zeuren, smeken, bedelen
  • Soesa: Gedoe
  • Tidde ada: Niet daar, niet meer, Op!
  • Wajang: Indonesisch schimmenspel

De afgelopen jaren heeft Barbara een website en een blog bijgehouden over Tera van Benthem Jutting die in 1899 geboren is in Batavia. De blogs en een mooie timeline is te volgen onder deze link

Het boek Twee levens, een liefde geschreven door Barbara Benthem Jutting  kunt u vinden onder het hoofdstuk "boeken" op deze website.