Gerard Martel is de zoon van Jan George Martèl geboren in Tegal op 16.05. 1906. Zoon van  Christiaan Lodewijk Martel (zie stamboom van de familie Martèl) en trouwde  in 1930 in Batavia met Bernadina Cornelia Theodora (Dien) Filet. Uit dit huwelijk zijn 3 kinderen geboren; Ferry, Gerard en Yvonne. Yvonne komt als kind van 10 jaar te overlijden. Deze drie verhalen werden door Gerard geschreven en geef bijzonder mooi, het leven van de familie Martèl gedurende de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië, weer.

Tilly van Coevorden, 22.02.2021

Marak

                                                  

Voordat ik uit de doeken ga doen wat ‘Marak’ is, zal ik eerst vertellen in welk tijdsbestek en onder welke omstandigheden dat plaats vond. 

Nadat in 1940 Nederland door de Duitsers was bezet en de tweede wereldoorlog zich uitbreidde, werd het ook in Nederlands Oost Indië onrustiger.

Na de Japanse aanval op Pearl Harbour besefte men, dat het slechts een kwestie van tijd was totdat ook Nederlands Oost Indië bij de strijd zou worden betrokken.

Bij de familie Martel werd afgesproken, dat, wanneer de Japanners zouden binnenvallen, de hele familie zijn toevlucht zou zoeken op Tjimanggoe, een kleine privéonderneming, plantage, die mijn grootvader Martel had gekocht na zijn pensionering. Hij had het als ‘Indische jongen’ ver geschopt en had als hoofdboekhouder bij de toen zeer bekende handelsfirma Wellenstein en Krause gewerkt.

Tjimanggoe lag in West Java in de Preanger (West Java), in de dessa Tjidjangkar ten zuiden van Soekaboemi even voorbij de Barosbrug bij Km-paal 10. 

Na de inval van de Japanners op 8 maart 1942 trok de familie zoals was afgesproken, dan ook naar Tjimanggoe, met uitzondering van de oudste dochter die in Batavia bleef - haar kinderen kwamen wel naar Tjimanggoe - en een andere dochter die het wel geprobeerd heeft, maar met haar vier kinderen moest terugkeren omdat de Barosbrug over de Tjiliwoeng kapot was. Later kwam die dochter in het Karé-es kamp in Bandoeng terecht.

In totaal huisvestte Tjimanggoe eerst 18 en later 16 familieleden en het echtpaar Jacob en Titi Coorengel, die daar al jaren in het paviljoen woonden. Het was passen en meten, maar het lukte om voor iedereen een slaapplaats te vinden. 

Op Tjimanggoe was er van alles op kleine schaal.

Sawa’s, koffie, thee, singkong (cassave), oebie (zoete aardappel), tales (groot gewas met eetbare knollen), bamboe pletoeng (de grootste soort bamboe met eetbare jonge scheuten), klapper (kokos), pinang, pala (nootmuskaat en foelie), rubber, kapokboom en vele fruitbomen zoals een sinaasappel ‘plantage’, ananas, djamboe kloetoek en djamboe aier, nangka en tjembedak, manggistan, manga, ramboetan, doerian, salak. Voor eieren zorgde een goed gevulde kippenren.

Tjimanggoe bestond uit anderhalve heuvel en twee dalen, ingesloten door de weg aan de bovenkant en het riviertje de Tjidjankar in het laagste gedeelte, een buurman en het bos.

Op de top van de ‘halve heuvel’ stond het hoofdgebouw met iets daar onder de ingang en het paviljoen.

De ‘halve heuvel’ had, naast allerlei fruitbomen, het bamboe pletoeng ‘bos’, de koffietuin, de theetuin en de singkong aanplant.

In het begin van het dal tussen de twee heuvelruggen was een bron waar ’s ochtends warm water uit de ‘berg’ kwam en later op de dag koud water en een bassin waar het water in werd opgevangen. Daarachter lag een vijver (kankoeng!) en weer daarachter een grote moestuin waar allerlei groenten werden geteeld. De rest van het dal tot aan de Tjidjangkar, was sawa.

Iedere ochtend moest iedereen, met uitzondering van de ‘kleintjes’ - mijn zusje Yvonne en nichtje Hilda Kamp - in de moestuin werken.

Van de hele heuvel was de ene helling ‘plantage’ met sinaasappel, ananas, rubber, doerian, de tjembedakboom sawa en onontgonnen gedeelten, de andere helling en dal was sawa. Aan de straatkant stond het huis van Madi, de mandoer en ‘manusje van alles’.Klapperbomen en pisang stonden verspreid over het hele terrein.

In het begin was het prima vertoeven op Tjimanggoe. Het ‘vooroorlogse’ leven ging nog een tijdje door en er was geen Japanner in de buurt te bespeuren. Er was nog voldoende geld, voldoende diesel voor de generator en de bedienden waren er nog.

Voor ons kinderen kwam het ‘prachtige’ erbij, dat er geen school was! Mijn moeder gaf mijn broer Ferry en mij wat les (zij had de kweekschool doorlopen en had onze schoolboeken meegenomen), voornamelijk taal en rekenen. Wanneer mijn moeder aan de ‘bijvakken’ begon had ik de opdracht van mijn (veel) oudere broer (ik was toen 7 jaar en mijn broer 11) om in huilen uit te barsten en dat betekende dan einde school! 

Mijn Opa Martel (eigenlijk mijn totok Oma!) had de dagelijkse leiding, bijgestaan door mijn vader (toevallig ter gelegenheid van de verjaardag van keizer Hiro Hito als krijgsgevangene vrijgelaten) en oom Dolf Kamp.

Na zevan maanden kwam een Japans militair konvooi langs rijden en zij zagen mijn vader en oom Dolf, die buiten aan het werk waren. De volgende dag werden zij door de Kempe Tai opgehaald. Mijn vader kwam als krijgsgevangene in Pakan Baroe terecht, mijn oom in een burgerkamp in Tjimahi. Zonder mijn vader en oom Dolf werd het dagelijkse leven op Tjimanggoe een stuk moeilijker. Wij moesten veel werk doen waar wij noch lichamelijk noch geestelijk aan toe waren en vooral de jongens zijn daardoor vroeg ‘oud’ geworden.

Het geld raakte op, de bedienden konden niet meer betaald worden en verdwenen, voor de generator was er geen diesel meer te krijgen en wij werden teruggeworpen in de tijd, dat er geen elektriciteit en waterleiding was.

Voor de schaarse verlichting vielen wij terug op de lampoe templeh (olielamp).

Met gedek (gevlochten repen bamboe) werd bij de bron een badkamer gemaakt en het benodigde water voor de woning, gelegen op het hoogste punt van de halve heuvel, moest dagelijks van de bron naar boven ‘gepikoeld’ (twee reservoirs, hangend aan een juk van bamboe pletoeng) worden. Dat werd door de jongens gedaan. Dat leek op vreselijke kinderarbeid, maar wij vonden het ‘spannend’ en je werd er taai en sterk van!

Mijn moeder zwaaide de scepter in de keuken, samen met tante Eta Kamp-Martel.

Met kunst en vliegwerk werd iedere dag eten op tafel ‘getoverd’. Veel basis ingrediënten ontbraken en mijn moeder was een genie in het bedenken van alternatieven.

De kinderen deden in de keuken eenvoudig werk. Er werd op houtvuur gekookt en er was een rooster voor de kinderen voor het stoken en aanhouden van het vuur. Met een toeloep (bamboe blaaspijp) gebeurde dat en je blies je een schele koppijn!

Mijn oma handhaafde een ijzeren discipline op Tjimanggoe. Zo mocht niemand zonder haar toestemming het terrein verlaten. Het enige ‘uitje’ was op zondag na de kerkdienst, die oma, gezeten achter het orgel, leidde. Wij allen gingen dan wandelen onder leiding van tante Eta. Bij die gelegenheid moesten wij, voor zover die nog pasten, schoenen dragen.

Het hoogtepunt van de wandeling was voor ons de traktatie op zoetigheid bij een van de warongs onderweg.

Mijn broer en ik vonden die wandeling zelf maar niks (wij kwamen namelijk bijna dagelijks ‘buiten’), wij gingen alleen mee voor de traktatie! Hoe wij bijna dagelijks ‘buiten’ kwamen?

Ons zusje kreeg op een keer, ik dacht mazelen, en omdat oma bang was dat alle kinderen besmet zouden worden, werden wij ‘verbannen’ naar het paviljoen bij de Coorengels. Daardoor vielen wij niet meer onder de directe controle van oma. Mijn moeder was het niet eens met de ‘internering’ van oma en na ‘school’ mochten wij ‘bolossen’(drossen). Tot in de verre omgeving van Tjimanggoe hebben mijn broer en ik van alles en nog wat ondernomen. 

Naarmate de tijd verstreek werd het steeds moeilijker om aan voldoende en voldoende gevarieerd voedsel te komen. Op een berg klappers na waren de voorraden snel verdwenen en het land bracht niet voldoende op.

Ons dieet zou de ‘Sonja Bakkers’, ‘dokter Franks’ en ‘Montignacs’ in vervoering hebben gebracht. Wij aten voornamelijk rijst, bonen, knollen, tahoe, tempeh, ontjom (een schimmelproduct van sojabonen) groenten en fruit. Bij hoge uitzondering was er vis of vlees.

Wanneer door de bevolking een tjelleng (wild zwijn) werd gevangen werd die bij ons gebracht (zij waren en zijn moslim) en geruild tegen kleding of kostbaarheden. Het zwijn werd met huid en haar door ons ‘verslonden’ en wij verkeerden dagen in een ‘vleesroes’. Soms was er vis. Een grote karper werd geruild tegen kleding of tafelzilver en dan was het ‘visdag’! 

Wij verzonnen van alles om aan vlees en vis te komen. Van alles dat bewoog of vloog probeerden wij te vangen en soms lukte dat ook. Vis vingen wij door middel van Marak!

Marak is een primitieve vorm van visvangen, die wij van de plaatselijke bevolking hebben afgekeken. Bij Marak wordt een stuk van een rivier dat daarvoor geschikt is ‘ingedijkt’. Om de vissen niet te verjagen moet dit heel rustig en geleidelijk gebeuren. Bouwmateriaal is er in een bergrivier en de wal volop. Eerst wordt met keien het dijklichaam opgebouwd met zo klein mogelijke openingen. Dat betekent sjouwen met keien en behoorlijk passen en meten.

Omdat het water normaal moet kunnen doorstromen kan niet de hele breedte van de rivier worden ingedamd. Ook moet er rekening mee worden gehouden, dat het peil van het doorstromende water stijgt. Met klei wordt vervolgens het dijklichaam, beginnend aan de walkant en vanaf de bodem, dichtgemetseld. Van het ingedijkte stuk wordt vervolgens het water weggeschept. Als het ingedijkte stuk aldus droog valt worden de vissen opgeraapt.

Ook de holen in de walkant, soms dieper dan een armlang, worden onderzocht. Vooral gabus (meerwal) en leleh (lijkt op meerwal maar heeft vervaarlijke stekels – pattilans – ter hoogte van de kieuwen) verschuilen zich daar.

Ik had de twijfelachtige eer om de leleh’s te mogen pakken. Daarbij werd ik regelmatig ‘gepattield’. Je zou daar ziek van kunnen worden, dus de wond werd zo snel mogelijk tot bloedens toe uitgedrukt en daarna plaste Ferry op de wond. Urine zou een goed tegengif zijn.

Of deze remedie werkelijk werkte is onbekend, misschien is het ‘gif’ niet zo sterk, maar ik ben in ieder geval nooit ziek geworden!

In de Tjidjankar hadden wij een paar plekken die geschikt waren om te marakken en bij een vingen wij garnalen. Niet veel meer dan een handvol, maar genoeg om een heerlijke nasi goreng garnaal van te maken. Wij hadden nog nooit gehoord van vangstquota, maar vooral bij de garnalenplek pasten wij dat toe. Wij namen nooit alle garnalen mee. Na een maandje konden wij dan weer ‘oogsten’. 

Marak heeft een beetje bijgedragen aan ons overleven!

                                                                                                                   

                                                                                                                      Gerard Martel