Mijn vader Johannes Thomas Dörsch, zoon van Lambertus Christiaan Dörsch en BerberTerpstra is geboren op 6 april 1907 te Amsterdam. Hij kwam uit een eenvoudig gezin en was de oudste zoon van een politieagent in Amsterdam.

Wat ik uit gegevens heb kunnen opmaken heeft vader diverse diploma’s gehaald, w.o. boekhouden, handelscorrespondentie en aanverwante studies.

Aangezien er in Nederland niet genoeg mogelijkheden waren om hogerop te komen en het bekend stond, dat de mogelijkheden en vooral de salarissen in Nederlands-Indië veel groter en hoger waren werd hij geprikkeld om naar de tropen te verhuizen.

Het moet in deze tijd zijn geweest dat hij al bevriend was met mijn moeder. 

Mijn moeder Catharina Wilhelmina Christina Meijer, dochter van Jan Siebolt Meijer en Catharina Wilhelmina Christina van Tuijl - Bloemendaal, is geboren op 30 mei 1906 eveneens in Amsterdam.

Mijn moeder was enig kind en haar vader had een broodbakkerij in Amsterdam. 

Ik ben altijd geïnteresseerd geweest in de geschiedenis van Nederlands-Indië, waar ik in 1939 geboren ben en de kamptijd heb meegemaakt.

Na de repatriëring naar Nederland in april 1946 zijn mijn ouders en ik van 1948 tot oktober 1949 naar Medan op Sumatra teruggegaan, mijn zus bleef vanwege school in Nederland. In de latere jaren heb ik veel gelezen over Nederlands-Indië van vóór de oorlog, de kamptijd en de periode na de oorlog. Ook heb ik veel materiaal daarover verzameld.

In de jaren ver na de dood van mijn vader in 1978, ontdekte ik nog papieren van mijn ouders, maar daar kom ik later nog op terug. In 1928 vertrok vader op 21 jarige leeftijd naar Indië en wel met het ms Tjerimai van de Koninklijke Rotterdamsche Lloyd. 

Uit een getuigschrift, dat ik onder ogen kwam uit het jaar 1947, was te zien, dat vader van augustus 1928 tot ergens in 1939 werkzaam is geweest als assistent-accountant bij Frese en Hogeweg Register Accountants in Semarang.

In 1918 werd het eerste kantoor van Frese & Hogeweg geopend in Jakarta en in 1934 volgde er filialen in Bandung, Medan, Semarang en Surabaja.

Hierna volgde een aanstelling bij de firma H.G.TH Crone, eveneens in Semarang.

Heinrich Gottfried Theodor Crone kwam in 1790 uit Duitsland en ging in loondienst bij een handelshuis waarna hij zelf ook in prive nog een handelsbedrijf opzette. Toen hij in 1855 overleed werd zijn bedrijf voortgezet door zijn zoons. In het begin werd er enkel handel gedreven met uit Duitsland afkomstige producten maar vanaf 1830 ontwikkelde zich de handel op Nederlands-Indië.

Er werd een groot aantal goederen geimporteerd en geëxporteerd, het ging voornamelijk om luxe goederen alsook cacao, kapok, suiker, granen en medische artikelen. De firma werd altijd in de familie gehouden en als er één familielid overleed, dan werd de firma weer door een ander familiebedrijf overgenomen. Vanaf ca. 1885 trad de familie Crone op als directie van door haar opgerichte of overgenomen cultuurmaatschappijen met plantages in Indië.

Het beheer van de cultuurmaatschappijen werd een zo omvangrijke zaak dat in 1911 een aparte afdeling van het kantoor in Amsterdam werd opgericht, maar in 1928 weer opgeheven. Het grootste gedeelte van de import vond nog steeds plaats op commissiebasis.

Aangezien er zeer regelmatig inspectiereizen werden georganiseerd werd besloten een vaste agent te benoemen in Soerabaja. Dit agentschap groeide uit tot een kantoor en in 1917 gevolgd door een kantoor in Semarang, vervolgens in 1921 in Batavia. Het kantoor in Soerabaja werd in 1928 weer gesloten na een omvangrijke fraude.

Het bedrijf bestond dus rons 1920 uit een bestuur, de commanditaire vennootschap Fa. H.G.TH Crone met kantoren te Amsterdam, Soerabaja, Semarang en Batavia (bron Archief van de firma H.G.TH Crone).

Tussen vaders papieren heb ik een notariële akte van notariskantoor J.Hofstede gevonden, waarin vader samen met een collega, Eduard Veltkamp genaamd, volmacht kreeg om vrij te handelen in name van de firma. Dit hoogstwaarschijnlijk tot het uitbreken van de oorlog of tot na de mobilisatie.

Als je niet in Indië geboren was, kreeg je een bewijs van immigratie, dat, zoals in veel landen, na 10 jaar verlengd moest worden.             

Moeder behaalde in 1926 haar onderwijsdiploma en was jarenlang werkzaam als onderwijzeres op diverse scholen in Amsterdam, tot 1930.

Ze wilde mijn vader volgen naar Indië, maar dat kon alleen als je gehuwd was. Zoals zovelen in die tijd, trouwden ze met de handschoen op 6 maart 1930 en mocht zij toen vertrekken naar Indië.

Trouwen met de handschoen is een huwelijkssluiting waarbij één van de partners niet aanwezig kan zijn en wordt vervangen door een gevolmachtigde.(bron wikipedia).

Na een kleine maand onderweg te zijn geweest kwam moeder op 10 mei 1930 in Nederlands-Indië aan met het ms Prins der Nederlanden van de SMN (Stoomvaartmaatschappij Nederland).                  

Op het immigratie dokument is te zien dat na de repatriëring in 1946 alsook na het teruggaan naar Indië in 1948 je op Nederlands grondgebied wat Nederlands-Indië nog altijd was je toch als immigrant moest laten registreren. Vandaag de dag kan iedereen vanuit een EU-land vrijelijk Nederland binnenwandelen.  

Het zal voor mijn moeder best wel een grote overgang zijn geweest. Ver weg van al het voor haar bekende en terecht komen in een totaal andere wereld, een ander klimaat, gewoonten en het opnieuw moeten opbouwen van een kennissenkring.

Uit foto’s van die tijd is wel duidelijk op te maken dat ze niet alleen snel gewend was maar ook echt genoot van de tropen.

In Nederland was ze actief lid geweest van een gymnastiekvereniging  en was daar natuurlijk jaren als lerares actief geweest. Ze kreeg zelfs een mooi afscheidscadeau, een “Hollands stadsbeeld”.

De woningen waren –zeker in vergelijking met die in Nederland– groot en vrijstaand met vaak een grote tuin er om heen. Je had een aantal bedienden, vaak afhankelijk van je positie en verdiensten. Ik noem er een aantal. De baboe voor het werk in het huis, ze zorgde ook voor de kleine kinderen. Daarnaast was er iemand die voor het eten en de keuken zorgde (kokkie). Soms een mannelijke bediende (djongo), die ook huishoudelijke taken verrichtte. Ook was er vaak een tuinman (kebon). Als je een auto had was er ook een chauffeur, die ook andere taken had.

Verhuisd werd er ook meerdere keren, meestal naar grotere woningen en ook wat meer naar de bovenstad, waar het iets koeler was. 

Achter het huis was vaak een galerij met diverse ruimten. Een mandie (badkamer) met een grote stenen bak, gevuld met koud water. Je had een gajong (een stok met een klein emmertje eraan) waarmee je water uit de bak schepte en over je heen goot, heel koud maar dat was fijn in die hitte.  Verder een keuken/kookplaats, die het domein was van de kokkie. Dan de goedangs (voorraadkamer) en een ruimte waar gewassen en gestreken werd. Soms was er ook een kamer voor de baboe, maar meestal woonden de bedienden in de nabijgelegen kampong of desa. 

Anekdote: het strijkijzer werd gevuld met warme kooltjes. In 1989 zijn mijn vrouw en ik o.a. op Samosir, een eiland in het Tobameer, geweest en daar zagen we, dat er nog steeds gestreken werd met een strijkijzer met gloeiende kooltjes!!!  

De dagindeling zag er als volgt uit:

Vroeg opstaan, want om 6 uur was het al licht en nog koel. Dan mandiën (baden) en ontbijten. Vader ging vroeg naar kantoor en als er schoolgaande kinderen waren gingen die naar school van 8 tot 13 uur, als ik het me goed herinner, Moeder besprak met de bedienden wat er zoal die dag gebeuren moest. De kokkie werd gezegd wat eventueel voor die dag op de pasar gehaald moest worden. Ook het andere personeel kreeg hun taken voor de dag verdeeld. Het klinkt allemaal wat uit de hoogte maar naar Nederlandse begrippen werd alles op een prettige en respectvolle manier besproken, zeker als je al langer met de mensen werkte.

Moeder kon de dag op diverse manieren doorbrengen, bijvoorbeeld winkelen met kennissen of vriendinnen, tennissen, zwemmen of andere plezierige bezigheden. 

’s-Middags, op het heetste moment van de dag, werd er gerust, ook door de kinderen, al gingen die vaak naar buiten als ze de kans kregen. ‘s-Avonds had je de warme maaltijd en bleef je meestal rustig thuis. Ook kon je op visite of naar de soos gaan, al gebeurde dat meestal in het weekend. 

In het weekend ontvluchtte je soms de warmte en gingen we naar de kust. Die warmte was enigszins vergelijkbaar met de warmte in een broeikas, zeg ik altijd. Men ging ook vaak naar “boven”, de bergen in, waar het koeler was. Dit werd overigens van tijd tot tijd ook samen met vrienden ondernomen.

Op 3 juli 1932 in Semarang werd mijn zus Ineke geboren. Op de foto’s uit die tijd kun je zien, dat m’n ouders heel gelukkig waren.

Op 27 mei 1939, in Nieuw Tjandi een woonwijk van Semarang, werd ik geboren en kreeg de naam Jan Siebold, genoemd naar de opa van moederskant.

De vele foto’s uit die tijd laten zien, dat het een fijne tijd voor hen was met kennissen, die vaak ook kinderen hadden, die met elkaar speelden.

Zoals gebruikelijk kreeg iedereen ook vakantie, binnenlands verlof geheten. Na 6 jaar in de tropen kreeg men betaald Europees verlof. 

Het Europees verlof was gebruikelijk voor een periode van 6 maanden, waarbij men dan naar Nederland ging. De bootreis duurde ongeveer een maand dus dit betekende dat als je de heen en terug reis meerekend je 4 maanden in Nederland bij familie kon verblijven. Dit werd meestal betaald door het bedrijf, waarvoor je werkte.

Voor velen was de reis op zich al een vakantie. Tegenwoordig zou je het een cruise kunnen noemen. Er waren veel activiteiten aan boord, voor zowel de kinderen als voor de volwassenen. Er waren gezinnen met heel kleine kinderen, die een baboe meenamen, die voor de kleintjes zorgde.

De schepen waren in die tijd ook al van luxe voorzien. Er was een winkel, een kapper en een soort “receptie”. Je kon ook per dag een gokje wagen door te voorspellen hoeveel mijl er die dag was afgelegd. Er was een leesruimte, een rookkamer en uiteraard eetzalen. De maaltijden waren overvloedig en bestonden uit vele gangen, je zou kunnen zeggen een luxe restaurant. Je kon op het dek gaan zitten in luie stoelen, rondwandelen of diverse spelen doen. 

Er was ook vaak een “zwembad”, d.w.z. een grote bak op het voordek, bedekt met een zeil en waarin zout water zat. Als het schip schommelde, dan was het een soort golfbad! 

Een paar schepen in die jaren, waren de Johan van Oldenbarnevelt, de Christiaan Huygens, de Oranje, allen van de SMN en de Sibajak, Indrapoera, Dempo en Baloeran van de KRL.

Over deze Indië-vaarders zijn vele mooie boeken uitgekomen, waarvan er een aantal in mijn bezit zijn.

In Nederland ging je familie bezoeken, want die had je al die jaren niet gezien. Soms voelden die 4 maanden wel erg lang. Je was een andere manier van leven gewend en voelde je je niet erg meer thuis in Nederland. Je ging dan op eigen gelegenheid naar andere landen. Ook kon je als je de tijd te kort vond en nog langer in Nederland wilde blijven met de trein naar Genua of Marseille om dáár aan boord te gaan.

Onderweg deden de schepen een aantal havens aan en moesten de schepen sowieso aanmeren om brandstof te tanken. Daardoor kwam je in andere landen en plaatsen. Via de straat van Gibraltar naar Port Said in Egypte. Daar bleef men vaak een dag en maakte men kennis met het Midden-Oosten. Je kon ook winkelen in een groot warenhuis van Simon Artz. 

In de haven kwamen ook handelaren om van alles en nog wat te verkopen. Ook waren er kinderen en volwassenen in bootjes, die van boord gegooide munten opdoken. Kortom verstrooiing genoeg. Dan kwam het Suez kanaal, waar je karavanen met kamelen kon zien. Daarna ging je via de Rode Zee, waar je goed kennismaakte met de hitte naar Aden (Jemen). De volgende stop was Colombo op het eiland Ceylon (Sri Lanka). Daar kon je ook van boord om één en ander te bezichtigen. 

De volgende stop was op Sabang (Noord Sumatra), voor velen de eerste kennismaking met Indië. Daarna was de reis bijna ten einde, afhankelijk van de plek waar je geplaatst werd en ging werken. Dat kon Belawan zijn, de haven van Medan op de oostkust van Sumatra of Tandjong Priok , de haven van Batavia, Semarang op midden Java of Soerabaja op oost Java. Soms naar één van de vele eilanden, waar je dan met een schip van de KPM naar toe ging. 

Zelf heb ik die reis als kind in 1946, 1948 en 1949 gemaakt, vandaar dat ik er uitgebreid over verteld heb. Die reizen, vooral die in 1949 heb ik bewust meegemaakt en maakte een diepe indruk op mij. 

Voor zover ik weet hebben mijn ouders geen gebruik gemaakt van het Europees verlof, zij waren wellicht niet zo familieziek. Uit mijn babyboek heb ik gelezen, dat mijn moeder een pasfoto met de kinderen had laten maken i.v.m. de reis naar Nederland. Begin 1940 is toen besloten om te annuleren vanwege de oorlog in Europa. 

Mijn oma van moeders kant is wel eens in Indië geweest (ca 1935), waarschijnlijk om óók haar eerste kleinkind te zien. Haar vader was in die tijd al overleden. Er bestond in die tijd ook een 100 dagen retour voor familiebezoek of vakantie.  

Het is duidelijk als je dit leest, dat men een fijne tijd en erg naar hun zin hadden in het vooroorlogse Ned-Indië. Jammer genoeg ervaren mensen dit heden ten dagen niet meer zo en worden er vele zaken in het heden geplaatst.

Na de bezetting van Nederland in mei 1940, veranderde al wat. Het contact met de familie in Nederland was er (bijna) niet meer en verliep heel moeizaam.

Ook was er de dreiging van Japan, dat ons onder druk zette om gebruik te kunnen maken van de grondstoffen die we het hardst nodig hadden om hun expansiedrift te kunnen uitvoeren. Die grondstoffen, vooral olie en rubber, waren in Nederland-Indië volop aanwezig. 

Op 7 december 1941 werd Pearl Harbour gebombardeerd. Een groot deel van de Amerikaanse vloot werd verrast en vernield. Nederland verklaarde daarna -naar ik meen als eerste- Japan de oorlog. 

In Nederlands-Indië hadden de Japanners belangrijke instellingen bespioneerd. Ze waren bijv. fotograaf, kapper of hadden andere beroepen. Na de oorlogsverklaring waren ze plotseling verdwenen. 

Nederland bood de geallieerden alle hulp. Het leven van de inwoners veranderde totaal. De mannen werden gemobiliseerd en de vrouwen en kinderen bleven achter.  

De berichten over de strijd waren slecht. Singapore, dat onneembaar werd geacht, viel in handen van de Japanners. Ook andere gebieden werden bezet, o.a. Borneo (Tarakan - oliewinning).  

Na de slag op de Java Zee, eind Februari, kon de invasie van Java plaats vinden.  

Veel gezinnen uit de buitengewesten gingen naar de grote steden. 

De Jappen fietsten de steden binnen, troepen en troepen wrede Japanners. De overgave was onvoorwaardelijk en voor de Jap betekende dat, dat alles mocht.

Woningen werden geconfisqueerd en Indonesiërs in de buitengewesten plunderden de woningen die verlaten waren. Toch was de bevolking nog coulant, want de bewoners die gebleven waren kregen nog korte tijd om het één en ander mee te nemen. 

De mannen werden geïnterneerd en moesten naar krijgsgevangenen kampen. 

In de steden gingen/moesten de gezinnen samen gaan wonen om zo op de kosten te besparen. Ze moesten nu alles zelf doen, zonder bedienden, al bleven velen nog helpen. Ook de angst wat er met de mannen zou gebeuren was groot. 

Scholen gingen dicht, men moest zelf les gaan geven. Er kwamen allerlei regels. De volwassenen moesten zich laten registreren. Dat kostte de mannen 130 en de vrouwen 80 gulden (voor 18 cent had je een maaltijd). Dit was dus duidelijk om je van je geld te beroven. 

Mijn ouders hadden naar ik begreep vóór de capitulatie onderdak gevonden op de tabaksonderneming Ketandan bij Klaten. Dit was een onderneming onder beheer van de firma Crone, waar mijn vader werkzaam was.

Daar werd hij tot krijgsgevangene gemaakt op 10 maart 1942. Dit maak ik op uit de registratiekaart van hem. Hij ging naar een kamp bij Tasikmalaya, een stad in west-Java           

Daar ontmoetten wij ook mevrouw Saveur, die daar woonde met haar zoon, ook in 1939 geboren, en een tweeling (meisjes) die in 1940 geboren was. Na deze ontmoeting hebben wij de hele kamptijd samen doorgebracht tot aan de bevrijding. Zij hebben veel steun aan elkaar gehad. Na de oorlog ontmoetten zij elkaar toevallig in Haarlem en ook daarna was er geregeld contact. Ik heb nog steeds contact met de zoon en soms met de dochters!! 

Eind 1942 moesten we samen met 450 vrouwen en kinderen naar een burgerkamp in Soemowono. 

Soemowono was een burgerkamp dat gehuisvest was in het schietbivak van het KNIL, ongeveer 10 km ten noordoosten van Ambarawa en ongeveer 1,5 km ten noordwesten van het dorp Soemowono op Java. Het kamp was operationeel tussen 27 december 1942 en 15 maart 1944. (bron oorlogsbronnen). 

Op 14 maart 1944 moesten we naar Ambarawa, kamp 6. Daar zaten we tot ver na de bevrijding in augustus “opgeborgen”.  

Soms ontvingen de gezinnen briefkaarten van de mannen -uiteraard verplicht weinig zeggende teksten- die soms maanden, een jaar of nog langer onderweg waren geweest. Je wist dus eigenlijk nog niets als je zo’n kaart ontving.  

Mijn moeder had mijn babyboek, bijgehouden vanaf mijn geboorte, meegenomen naar de kampen. Het is voor mij een raadsel, maar het is kennelijk nooit ontdekt en afgepakt. Ze heeft daarin geschreven over briefkaarten (alles met potlood), ik denk dat dat nog in Soemowono was gezien de data. Wellicht was de controle toen nog minder. Ook heeft ze daarin de handtekeningen van mede kamp bewoonsters genoteerd en de vele verjaardagen, ook van de kinderen. Ik vermoed, dat ze dit boek angstvallig verborgen heeft en er niets in durfde te schrijven over de gebeurtenissen in het kamp. Pas op maandag 20 november 1945 (dus ver ná de bevrijding) geeft ze een verslag over de bersiap tijd rondom het kamp!! 

Aangezien de originele tekst bijna niet meer te lezen is heb ik daar wel kopieën van gemaakt. 

De Bersiap-periode was een hele gewelddadige periode, die duurde van ongeveer oktober 1945 tot begin 1946. Het waren de strijdkreten van de Indonesische paramilitaire organisaties en bendes, die vrijwel direct na afloop van de Japanse bezetting dood en verderf zaaiden onder andere met name niet-inlanders, maar ook onder van ‘collaboratie’ met het Nederlands gezag verdachte inlanders.  

De toestand werd steeds slechter, ook wat het eten betreft. Voor het minste geringste werd je gestraft en als je moeder iets verkeerds deed werden er klappen uitgedeeld. Bij het appèl stond je urenlang in de brandende zon. Je moest in rijen staan en er werd geteld (er werd gezegd dat de jap niet kon tellen) dus het tellen begon steeds weer opnieuw. Ik heb uit die tijd in het Japans leren tellen (iesj nji siang sji go ro of iets dergelijks). Je moest diep buigen voor de Japanners en andere vernederingen ondergaan, deed je dat niet of te laat dan werd er geslagen op een niet malse manier.

Ook werden vrouwen soms dagen opgesloten in kleine ruimten.  

Telkens kwamen er weer nieuwe gezinnen bij uit andere kampen. Je had steeds minder ruimte. Iedereen zat dicht op elkaar. Er was geen privacy waardoor de gemoederen opliepen en veelal ruzie was om niets.

Moeders probeerden vaak ten koste van zichzelf de kinderen zoveel mogelijk eten te geven. Ik weet nog wel, dat als er Spaanse pepers waren, je die moest opeten, want er zat veel vitaminen in. Ik moet er nu niet aan denken (ik houd wel van gepeperde gerechten, maar dit echt niet). 

Van de capitulatie op 15 augustus 1945 merkte je in de kampen nog niets. Pas dagen of weken later werd dit bekend. Ook de Japanners wisten er meestal niets van, want de chaos in Japan was groot. Er werden pamfletten uit vliegtuigen gegooid om dit bekend te maken.

De houding van de Japanners in de kampen veranderde toen. Het voedsel werd beter en er kwamen medicijnen beschikbaar, die daarvoor nooit waren uitgedeeld. Dokter Lodder uit het kamp moest huilen, toen hij die medicijnen zag. Hij zei, dat het aantal overledenen nog niet een tiende zou zijn geweest als hij die medicijnen eerder had gehad. 

Dat alles past bij het feit, dat de Japanners de krijgsgevangenen moesten uithongeren en als de oorlog verloren zou zijn, moesten alle mensen gedood worden. Door die chaos was dat niet meer mogelijk. 

Eind 1945 werden alle bewoners naar Semarang gebracht, omdat de toestand niet houdbaar bleek. 

Vanuit Semarang werden de mensen per boot of vliegtuig naar Batavia gebracht. Wij zijn met een dakota naar Semarang gebracht- Ik zie nog de kale ruimte in het vliegtuig, de “bankjes” en de mensen voor me. 

In Batavia zullen we wel weer in een “kamp” zijn ondergebracht. Uit gesprekken met nazaten van anderen die ook overgeplaatst werden bestaat de mogelijkheid dat dit het kamp Tjideng geweest kan zijn maar helaas is er niets over te vinden.

Op 14 maart 1946 vertrokken mijn moeder, zusje en ik met de ms Tabinta van de SMN naar Nederland. Dat was een troepen transportschip met “bedden” vier hoog. 

Mijn vader is op 14 maart 1946 vanuit Singapore met de ss Nieuw Amasterdam van de Holland America Line vertrokken en zijn wij allen in Ataka in Egypte herenigd.

Daar kregen de mensen kleding e.d., want bijna niemand had meer dan hij/zij aan had. Ik weet alleen nog, dat ik een “drollen vanger” kreeg, zo’n kniebroek. Ook kregen we dekens, ik heb nog jarenlang twee grijze paardendekens gehad, die pas onlangs vol gaten zijn weggedaan. Eén witte deken heb ik nog steeds, maar die is zo dun, dat ik niet aanneem dat die ooit gebruikt is.  

Men ging met een treintje van Suez daar naar toe en werd daar door een orkestje met muziek ontvangen. Over of het een Duits of Italiaans orkest is zijn de geleerden het nog niet eens. De kinderen werden bezig gehouden. Er werden zeer accurate lijsten bijgehouden van wat je mee kreeg. Dit gold ook voor een identiteitsbewijs, waarop o.a. stond wanneer en met welk schip je vertrokken was. Het ss Nieuw Amsterdam met vader aan boord dokte op 10 april 1946 in Rotterdam en de ms Tabinta dokte op 14 april 1946 in Amsterdam. 

Later bleek, dat je alles moest terugbetalen, zowel de kleding als de reis en aangezien niemand bezittingen had werd je dus meteen met een schuld opgezadeld en dan te bedenken, dat bijna alles wat de mensen kregen was geschonken door het Canadese Rode Kruis. 

Ons gezin kan zich gelukkig prijzen, dat we het in zijn geheel hebben overleefd. Heel veel gezinnen konden dat niet zeggen, er zijn zeer veel slachtoffers gevallen. 

Ook hadden wij het geluk, dat we bij mijn oma, van moeders kant, in huis konden komen wonen. Het huis was in Bloemendaal.

Veel andere gerepatrieerden, die geen familie hadden of familie hadden waar ze niet terecht konden, door kleine behuizing, of die geen geld hadden werden opgevangen in pensions. De kosten daarvoor werden voorgeschoten, maar ook die kosten moesten weer terugbetaald worden. 

Als de mensen die in de tropen hadden gewoond verhalen wilden vertellen over alles wat ze hadden meegemaakt, dan werden ze afgekapt  en er alleen verteld hoe slecht het was geweest in Nederland. Wij zaten immers in een warm land, waar aan elke boom vruchten hingen, enz. Ze hadden geen begrip voor onze verhalen. 

Het is dan ook niet vreemd, dat de mensen die uit Indië terug waren gekomen hun mond maar hielden en probeerden zich zo goed als mogelijk te redden. Minister Drees zei later toen er steeds meer mensen terug kwamen: “Nederland is vol”, er woonden toen 7 miljoen mensen, “er is woningnood en ook weinig werk”. 

Welkom in Nederland na zulke barre tijden!!  

Het is dan ook niet te verbazen, dat velen emigreerden naar bijv. Amerika, Australië en andere landen om een nieuw bestaan op te bouwen. Anderen probeerden weer naar Nederlands-Indië terug te keren. 

Mijn vader kon geen passend werk vinden, ondanks vele pogingen daartoe. Daarnaast waren voor de meeste terugkomers de in Indië behaalde diploma’s niet geldig in Nederland. 

Mijn ouders voelden zich hier niet gelukkig, zeker mijn vader niet. 

Eind 1947 vond hij een passende baan –de situatie in Indië was na de 1e politionele actie eind juli 1947– een stuk verbeterd. Hij durfde het wel aan te meer daar hij een hele goede baan kreeg bij de Deli maatschappij in Medan. In december ging hij in Amsterdam op het kantoor daar, om zich in te werken. In januari 1948 ging hij met het vliegtuig naar Medan. Mijn moeder en ik kwamen hem achterna met het ss Sibajak. Mijn zus Ineke bleef vanwege haar school in Nederland. Ineke verbleef niet bij mijn oma, maar bij de buren van oma een hele lieve familie, die kinderloos waren. In de Bloemendaalse tijd was ook ik vaak bij die mensen. 

De periode in Medan was een hele fijne tijd. We hadden weer een mooi huis, een grote tuin, een auto, bedienden, en alles erop en eraan. 

Mijn vader genoot van zijn werk, een topfunctie op kantoor. Hij was chef boekhouder en chef financiën. Ook het leven daar was eigenlijk een voortzetting van het vroegere leven. 

Waar het in het begin van mijn verhaal ging over het leven in Indië heb ik gebaseerd op de tijd in Medan. Van mijn vader en moeder hoorde ik daar toen wat meer over. 

Ook ontmoetten ze daar weer een echtpaar, de familie Spanjer, waar ze in Semarang contact mee hadden gehad. De man werkte op een onderneming ook op Sumatra’s oostkust. Ook bleek er nog een familie te zijn, de familie Fleerkamp, die ze kenden en die in het –in Deli– zeer bekende hotel De Boer verbleef. Zij hadden een zoon van mijn leeftijd.  

Ik speelde daar vaak en we renden dan vaak door de gangen. Soms waren we bang voor sommige Indonesiërs. We liepen dan hard weg, want we waren bang “getjintjangd” te worden. Dat betekende in mootjes gehakt worden. Ik denk, dat we dat in gesprekken van de volwassenen gehoord hebben als zij het over de bersiap tijd hadden. 

Je had ook als kind daar een fijne tijd, je ging vroeg naar school en was rond 1 uur weer thuis. Je werd gehaald en gebracht met de auto wisselend of door ons of door de buren, die een jeep hadden. De buurman was – meen ik opgemaakt te hebben uit de ellenlange staat die ik in de papieren van mijn vader terug vond – administrateur op een nabijgelegen onderneming.  

Mijn moeder heeft in die tijd nog ingevallen als lerares, voor een lerares die op Europees verlof was, op de school, waarop ik zat, de Medansche Schoolvereniging. Dat weet ik, omdat ik tussen alle papieren die ik gevonden het  een bedankbrief vond. 

‘s Middags moest je rusten, maar als het mogelijk was, ging je met vriendjes bij de nabijgelegen kali spelen.  Een kali is een rivier die dwars door de kampong vloeide. Ook ging je geregeld naar het mooie zwembad. 

Ook ging je soms naar “Tip-Top”, waar we een ijsje of drankje genoten. Als kind vond ik dat toen een hele grote zaak en heb er menig ijsje gegeten. Toen ik als volwassene terug gekeerd was, vond ik het eigenlijk maar een hele kleine zaak. 

Soms ging je in het weekend met een paar families naar boven om een koude neus te halen, want ook Medan lag net als Semarang aan de hete kust. Dat gebeurde meestal onder begeleiding van een jeep met militairen, i.v.m. mogelijke aanvallen. Ik denk, dat het meer voor de gemoedsrust was, want bij mijn weten is er nooit iets gebeurd. 

Na de 2e politionele actie, die gepland was vlak voor kerst in 1948 zodat de leden van de VN met vakantie waren en niet konden ingrijpen, werden de doelen bereikt en Djokja de hoofdstad van het Republikeins gebied bezet. Toch kwam de VN met spoed bijeen en moest de actie gestopt worden. 

Nederland werd min of meer gedwongen om de onderhandelingen over de zelfstandigheid voor Indonesië weer op te starten. 

Wij woonden toen op de Boolweg en naast ons huis was het militair ziekenhuis. Mijn ouders hadden van tijd tot tijd contact met de militairen die daar behandeld werden. Achteraf denk ik, dat ze het dan hadden over de militaire en politieke toestand, want als ik in de buurt was stopten die gesprekken abrupt en werd er over andere zaken gepraat.  

Mijn ouders en met name mijn moeder hadden de bersiap tijd meegemaakt na de bevrijding. Een periode van moorden en plunderingen. Ik kan me niet anders voorstellen, dat zij als die onderhandelingen zouden resulteren in de zelfstandigheid van Indonesië, bang waren dat één en ander weer zou gebeuren met alle gevolgen van dien. Toen de zelfstandigheid van Indonesië in 1949 steeds waarschijnlijker werd, maakten mijn ouders plannen om terug te keren. Ik kan me voorstellen, dat dit toch een moeilijke beslissing was als je zo’n goede baan hebt, en de beslissing neemt om terug naar Nederland te keren. Temeer, daar je de ervaring had, dat je een onzekere tijd tegemoet ging, gezien de vorige keer.

Mijn moeder en ik zijn op 10 oktober 1949 met het ss Indrapoera terug naar Nederland gegaan en dokte op 18 november 1949 aan in Rotterdam. Ik weet niet zeker of mijn vader toen ook meteen terug is gegaan of dat dat begin 1950 is gebeurd. Omdat hij zijn contract (3 jaar ?) bij de firma niet vol had gemaakt, moest hij de terugreis op eigen kosten maken. Voor mij betekent dat, dat hij er dus veel voor over had.   

Toen we terug kwamen begon een onzekere tijd voor mijn ouders. Ondanks het feit dat mijn oma een huis had, verbleven we in die tijd in een pension. Eerst in Bloemendaal, toen in Zandvoort en daarna in Ede.  

In die tijd zocht vader uiteraard naar een baan en gezien zijn ervaring en zijn diploma’s moest dat lukken. Ik heb later gehoord, dat het grote probleem was, dat de banen, die er waren vaak financieel niet aantrekkelijk waren. Via zijn vroegere werkgever in Semarang en de goede referenties die hij had kreeg hij o.a. een baan aangeboden bij een oliemaatschappij, maar…..dat was in zuid Sumatra in Indonesië, dat kwam dus niet in aanmerking. Ondanks alle goede referenties en medewerking van de firma’s waar hij werkzaam was geweest, lukte het niet. 

In Ede nam hij een kantoor over als belasting consulent. Hij werd bij die overname “belazerd” heb ik later gehoord.  

Mijn ouders hebben nooit, maar dan ook nooit over de tijd in de Japanse kampen gepraat, althans niet in mijn bijzijn, Ik heb ook aan mijn zus, vele, vele jaren diverse keren hier naar gevraagd. Zij antwoordde altijd, dat zij dat niet meer wist. Ik heb dat altijd vreemd gevonden, want zij was 10 jaar toen ze het kamp in ging en 13 jaar toen zij er uit kwam. Dat moet dan toch een bepaalde reden gehad hebben!!  

Ook voor mij is dat afgezien van de Indische periode een rare tijd geweest. Ik heb op de lagere school (toen 6 leerjaren) in die periode op 6 verschillende scholen gezeten, soms 2x in 1 leerjaar. 

Uit die periode heb ik eigenlijk geen contacten overgehouden. 

Na Ede gingen we in Voorburg wonen. Ik geloof niet, dat mijn vader toen een baan had. Ook daar heb ik in het eerste jaar voortgezet onderwijs op 2 verschillende scholen gezeten. 

Toen vond mijn vader eindelijk een goede baan in Rotterdam, alweer bij een tabaksfirma en verhuisde hij naar Rotterdam. 

In Voorburg ontmoette hij vroegere kennissen uit Semarang. Dat was de familie De Haas. Omdat hij midden in het schooljaar verhuisde ben ik korte tijd bij hun in huis getrokken. 

Uit psychologische en medische onderzoeken (heb ik in brieven gelezen) kwam uit, dat mijn vader nog last had van enig oedeem (zwellingen) uit de krijgsgevangen tijd. Ook had hij nogal wisselende stemmingen, dit gezien de tijd van de verhuizingen en de teleurstelling van geen baan te vinden. Ik vond dat toen niet leuk en ook mijn moeder zal daar onder geleden hebben. 

Toch denk ik, zeker nadat mijn vader passend werk had gevonden, dat mijn ouders al bij al in Rotterdam toch wel weer een goede tijd hebben gehad. Ik heb de MULO en de Kweekschool afgemaakt en ben in het onderwijs tot aan mijn pensioen werkzaam geweest in Schiedam, Aalsmeer en Haarlemmermeer. 

Enkele notitie’s: 

  • Een paar jaar geleden ben ik in de papieren gedoken, die ik na mijn vaders overlijden vond en opgeborgen had; 
  • daarin vond ik documenten zoals de originele immigratie documenten van vader en moeder, ook de krijgsgevangene kaart van vader, de Japanse registratie kaart van mijn moeder, uittreksel  geboorteregister Semarang van mij, babyboek van mij met aantekeningen, boekje van Elizabeth ziekenhuis in Semarang waar mijn zus en ik geboren zijn (dit ziekenhuis bestaat nog); 
  • diploma’s van vader en moeder, zelfs een notariële akte uit Semarang, brief die mijn oma van het Rode Kruis kreeg in de oorlog, foto huis in Semarang, bedankbrief invallen in Medan;. 
  • Het is verbazingwekkend hoe sommige documenten de kamptijd hebben overleefd!;
  • Ook vind ik het verbazingwekkend, dat mijn ouders kennissen uit Semarang weer in  Medan ontmoetten (fam. Spanjer, fam. Fleerkamp) en in Nederland (fam De Haas en fam Ten Have); 

En dan in november jl. waren er enkele bijeenkomsten, die gingen over de vergeten oorlog. Ik was benieuwd of daar mensen zouden zijn, die de tijd voor, in en na de oorlog hadden meegemaakt. In mijn ogen konden dat er nooit veel zijn (ik was 80).

Er waren 2 mensen die daar wat over te vertellen hadden. 

Ik vroeg aan de dame, die naast mij zat welke binding zij daarmee had. Ze wees naar de overkant en zei: “Fokko”. “Wat is zijn achternaam? De Haas !”, waarop ik zei “mijn ouders hadden in Semarang kennissen die De Haas heetten, hij was apotheker”. En toen antwoorde zij “dat moet zijn vader zijn, want die was apotheker!” 

Zo zijn we in contact gekomen. Hij vond in mijn babyboek de namen van zijn ouders, die op kraambezoek waren geweest. En verder ook nog een stukje, dat zijn moeder mij aan het lachen had gemaakt. Toen Fokko hoorde, dat ik nog foto’s had waarop zijn ouders stonden wilde hij die zien, want hij had geen foto’s uit die tijd. 

Wat is de wereld toch klein! 

N.B.: Het verhaal van Fokko over zijn vader is ook te lezen op deze webpagina.

Jan Dörsch, oktober 2020

Verklaringen van ingezetenenschap vader en moeder (voor niet in Indië geboren ingezetenen)

Verklaringen van ingezetenenschap vader en moeder (voor niet in Indië geboren ingezetenen)

Trouw advertentie's  06 maart 1930 & 11 maart 1930

Heinrich Gottfried Theodor Crone geschilders door  Jan PHilip Simon Rijksmuseum

Notariële akte van notariskantoor J. Hofstede Volmacht voor vader en zijn collega Eduard Veltkamp

Passagierslijsten uit Soerabaijaasch Handelsblad en Het Nieuws van de Dag

De gallerij achter het huis

Interneringskaart van vader

Soemowono burgerkamp ten noordoosten van Ambarawa

Handgeschreven baby boek

Met mijn ouders in Medan

Tekening van de Japanners die aankwamen

Sibajak Muziek zaal 1e klasse
Sibajak Muziek zaal 1e klasse
Sibajak
Sibajak
Sibajak eetzaal 1e klasse
Sibajak eetzaal 1e klasse
Sibajak Rook kamer 1e klasse
Sibajak Rook kamer 1e klasse
Johan van Oldenbarnevelt
Johan van Oldenbarnevelt
Johan van Oldebarnevelt muziek zaal 2e klasse
Johan van Oldebarnevelt muziek zaal 2e klasse
Johan van Oldebarnevelt muziek kamer 2e klasse
Johan van Oldebarnevelt muziek kamer 2e klasse
Johan van Oldenbarnevelt eetzaal 2e klasse
Johan van Oldenbarnevelt eetzaal 2e klasse

Jan Dörsch vertelt over zijn familie in Nederlands-Indië:

Trouwfoto moeder in Amsterdam (1930)

("met de handschoen" daarom alléén op de foto)

Trouwakte van 6 maart 1930

Copyright © All rights reserved de Indische Verhalentafel